Ik droomde dat ik samen met Mona Keijzer onderweg was naar het CDA-congres. We zaten in een lelijke eend. Ik reed, Mona zat naast me. Zij wist de weg.
We reden en reden. Totdat we bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona.
En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen. „Linksaf,” zei Mona. En we reden en reden. Totdat we weer bij een kruising kwamen.
„Zo komen we er nooit!” riep ik boos – om het volgende moment uit alle macht te moeten remmen. Midden op een landweggetje stond een kudde mannen, vrouwen en kinderen. Plus ontelbaar veel golden retrievers. Ze staarden me schaapachtig aan.
Ik wilde toeteren, maar de claxon deed het niet.
“Wacht maar,” zei Mona. Ze draaide het raampje naar beneden, stak haar hoofd naar buiten en riep: „het huwelijk is het prachtig insti-tuut-tuut-tuut-tuut-tuut!”
Toen schrok ik wakker van de wekker.
Geen idee waarom ik dit droomde.