Ik droomde dat ik niet vatbaar was voor de Olympiërkoorts. Die droom was een logisch gevolg van mijn totale desinteresse in de Spelen. Voor het skiën en snowboarden verwees ik iedereen door naar collega Pascal, voor informatie over de coiffures van onze Olympiërs gaf ik het telefoonnummer van Michiel. Ik ging slechts mee naar Sotsji om koffie te zetten en natuurwandelingen te maken over de massagraven in dit prachtige gebied. Dat gaf rust.
Hoog in de bergen, verscholen tussen enkele dennenbomen, keek ik neer op het Olympisch dorp. De vele hotels, schaatshallen, rodelbanen en skischansen werden bevolkt door minuscule zwarte stipjes – de vele mensen uit de hele wereld die zich druk maakten om hun eer, om hun sporters en hun tv-uitzendingen. Zo van afstand bezien was de vergankelijkheid van hun activiteiten bijna hilarisch, die relativering ontnuchterend. Ik vond het gebied met haar duizend-en-één culturen en roemruchte geschiedenis interessanter dan een Fries die rondjes schaatste tegen een Japanner enkele kilometers verderop. Moeten zij weten, dacht ik. Ik ging lekker zelfgestookte wodka drinken met het oude dametje dat ik zojuist ontmoet had. Ze had een enge, grote neus met een pukkel er op. En ze maakte smerige geluiden voor, tijdens en na het drinken. Eigenlijk constant.
Toen werd ik langzaamaan wakker en ik begreep waarom: Luuk lag enorm lag te snurken. We lagen met z’n allen op veldbedden in ons provisorische onderkomen in Sotsji terwijl we zweetten als een malle. We leden nog steeds aan de Olympiërkoorts, er was geen ontkomen aan. De enige die ook wakker was, was Jan. Hij was al weer druk aan het werk. Naakt.