Ik droomde dat ik aan het roer stond van een zeilboot. Met blote voeten en zonder shirt stond ik aan het roer, te turen naar de kromming van de verre horizon. Er stond een prima wind die mijn haren liet wapperen. Zeilen, dat was pas iets wat echte mannen deden, zo besloot ik. Mijn vader deed het, net als zijn vader en diens vader voor hem. Kauwend op een visstick sloot je een pact met de natuur, gaf je over aan de elementen en navigeerde op de stand van de zon, de maan en de sterren.
Toch was er iets raars aan de hand. Niet dat ik veel te bruin was voor een blanke, of dat ik crackers met vis at als ontbijt waardoor ik de meest misselijkmakende windjes ter wereld liet. Nee, hier was serieus iets vreemds gaande. Want ondanks de stevige wind die er stond kwam de boot maar moeizaam vooruit. Veel te langzaam, alsof er een rem op stond. De zee klotste ook veel te weinig voor een zee. Zou het met die parelwitte kleur te maken hebben? Met die eigenaardig gemarmerde texturen van het zilte nat? En waarom waren er zo weinig golven met deze windkracht? Ik krabde door mijn lange blonde manen en fronste mijn gebruinde gezicht.
Vanaf de boeg waaide er een paar spetters het dek op. Normaliter zouden deze in alle vloeibaarheid weer de zee in stromen, maar deze spetters dropen als een langgerekte slijmslak naar lagere punten. Wat was hier in hemelsnaam aan de hand? Zo kon ik toch geen fatsoenlijk zeeman zijn? Er spatte een spetter op mijn lip. Het proefde zoutig maar ook zuur. “Wacht eens even…” hoorde ik mezelf mompelen. “Dit is geen zee, dit is sperma!” Ik wist dat de Engelse benaming voor potvis ‘spermwhale’ was, zouden die hier soms zwemmen? Nee, dat was te zot voor woorden. Net als deze eindeloze, deinende parelmoeren vlakte. Na zeven wereldzeeën bezeild te hebben, dreef ik op een oceaan van semen. Het was een compleet nieuwe ervaring.
Geen idee waarom ik dat droomde.