De ochtend loopt ten einde. Ik maak mijn ommetje. Het is nog rustig in de smalle, lange winkelstraat. Publiek sukkelt mondjesmaat voorbij.
Vanuit de verte waaien flarden orgelmuziek me tegemoet. Als ik dichterbij kom, doemt een enorm gevaarte op, strategisch tussen de Hema en de V&D in geposteerd. Boven het geronk van de motor die het orgelwiel laat draaien, klinken de tonen van André Hazes’ Ik heb hier een brief voor mijn moeder. Het is een hels kabaal.
Het passeren van een straatorgel in een smalle winkelstraat is psychologisch gezien altijd een hachelijke onderneming. Terwijl ik dichterbij kom, bepaal ik mijn strategie. Boven alles is het zaak de man met het centenbakje te vermijden.
Vliegensvlug observeer ik de situatie. Links voor het orgel staat de orgelman. Een dikke, wat uitgezakte kerel, gekleed in een grijzige trui met daaroverheen een bodywarmer. Hij heeft een klein koperkleurig bakje in de hand.
Nog een meter of tien te gaan. Op maximaal volume schakelt het draaiorgel nu volautomatisch over op een Hollandse medley. De orgelman tuurt in mijn richting. Ternauwernood weet ik oogcontact te vermijden. Ik besluit af te zwaaien. Ik versnel mijn pas en steek schuin de winkelstraat over, naar de overzijde. Dan gebeurt iets waarop ik niet heb gerekend. De orgelman heeft me in de smiezen. Schrijlings doet ook hij enkele stappen in dezelfde richting. Plots besef ik dat een confrontatie onvermijdelijk is.
Daar is de orgelman, recht voor me. Het bakje met muntgeld schudt dat het een aard is.
Ik bots zo’n beetje tegen hem op. De man ruikt naar patat en zware shag. Hij kijkt me aan alsof ík hem lastig val.
Nu mag je een mens niet op zijn uiterlijk beoordelen, maar dat is in dit geval makkelijker gezegd dan gedaan. De orgelman heeft een rond, gegroefd gezicht. Zijn ogen staan dicht bij elkaar en ook de wenkbrauwen lopen door. Er hangt een peuk aan zijn onderlip.
“Genieten van de mooie klanken van weleer,” gromt de orgelman. Hij kijkt me doordringend aan. Dan knikt hij stuurs naar het bakje dat vreugdeloos voor mijn neus op en neer wipt. Geld wil hij zien.
Omkeren zou een nederlaag zijn. Ik zit reddeloos in de val. Van passanten hoef ik geen hulp te verwachten. Het enige wat zij doen, is geamuseerd over de schouder kijken wanneer ze eenmaal veilig zijn gepasseerd. Allemaal blij met de vrije doorgang die ik ze geef.
“Moet u niet draaien?” flap ik er plots uit. Ik wijs naar het draaiwiel dat als vanzelf zijn rondjes maakt.
De orgelman kijkt me vreemd aan. Zo gek heeft hij het nog nooit gehoord. “Het ding draait toch?” zegt hij dan. Weer rammelt het bakje.
“Ik heb geen klein geld bij me,” zeg ik. Ik lieg niet eens.
“Helemaal niet erg,” antwoordt de orgelman. Tevreden kijkt hij naar zijn bakje, duidelijk niet van plan wisselgeld terug te geven.
“Vooruit dan maar,” antwoord ik. “Schudden met een centenbakje is een hele kunst, laten we het daar maar op houden.”
Ik diep een rolletje papiergeld op uit mijn broekzak en pel tergend langzaam een briefje van tien los. Wanneer de orgelman het tientje wil pakken, trek ik mijn hand terug. “U krijgt het alleen als u nu stopt met je herrie,” zeg ik.
Dat laat de orgelman zich geen twee keer zeggen.