Ik ben ziek. Heel, heel erg ziek.
Ik heb een snotkop. Ik weet zeker dat ik 49 graden koorts heb. Mijn hoofd bonkt net zo hard als een gemiddeld chanson van Hardwell en mijn relatie met het porselein is intens. Mijn darmen zijn niet meer in staat hun werk volledig uit te voeren en laten mijn fecaliën te pas en te onpas uit mijn kringspier druppelen. Kortom; ik sta op het punt te sterven.
Dus ben ik zielig. Heel, heel erg zielig.
Met raspende stem stamel ik om een nat washandje. Ik gorgel om een asperientje. Met rode traanogen staar ik mijn vrouw aan als ze mij bemoedigend aanspoort mijn bed uit te komen, hijgend dat ik waarschijnlijk niet op mijn benen kan staan. Laat staan lopen. Ik vraag haar me een geraspt appeltje te brengen en een glaasje warme melk. Ik hoop dat ze de winkel in rent om strepsils te halen. Hele bergen, want haar steun en toeverlaat heeft het nodig.
De kinderen staan stil naast mijn bed. Met trillende lippen piepen ze hoe lang het nog duurt voor ze als halve weesjes door het leven zullen gaan. Ze geven papa nog een knuffel, wetende dat deze misschien de laatste zal zijn. Bevend zeg ik dat ik van ze hou, en dat ze dit nooit moeten vergeten. Als ze de slaapkamer uit gaan, doen ze het licht voor mij uit; papa’s ogen kunnen alleen het aardedonker aan.
Mijn vrouw heeft een glas water gebracht. En een roze pil die na inspectie ibuprofen blijkt te zijn. Naast het glas ligt de thermometer. Moet ik zelf maar inbrengen; ik ben immers geen kind meer.
Ze neemt de kinderen mee naar een speeltuin om mij wat rust te geven. Maar ik weet zeker dat ze mijn gezeur zat is. Ze betwijfelt of ik 49 graden koorts heb en ze heeft haar bedenkingen over mijn op aankomend sterven.
Dus ik ben boos. Heel, heel erg boos.
Ik voel mij, behalve intens ziek, onbegrepen. Ze had 112 moeten bellen. Ze had mijn ouders moeten inlichten. En mijn ouders hadden intens verdrietig naast mijn bed afscheid van me moeten nemen. Ze had de Dela moeten vragen hoe zo’n crematie nu precies werkt. Ze had naast mij moeten zitten, in haar zusterpakje en mij appeltjes moeten voeren. Water met een rietje moeten aanbieden. Vragen hoe het met me gaat, elke 5 minuten opnieuw.
Niets van dit al. Als ik naar beneden waggel om tv te kijken ligt er een briefje op de tafel. Rond 5 uur zijn ze thuis en of ik spaghetti wil koken. De harteloze trut.
Met mijn laatste krachtinspanningen bel ik mijn moeder, in de hoop het verlangde medelijden te krijgen. Helaas. Ik was even vergeten dat ze drie jongens heeft opgevoed, en mijn vader.
De ochtend nadat ik mezelf huilend en onbegrepen in slaap heb gewiegd, word ik wakker zonder hoofdpijn. Na de koffie en sigaret komt er een heerlijk dikke drol uit mij. Ik ben beter!
Mijn vrouw komt beneden met vuurrode ogen. Ze stamelt iets en verdwijnt voor een half uur naar het toilet. Daarna komt ze de kamer binnen strompelen, pakt een boek en een pak zakdoeken. Ze vult een fles water en neemt een doos ibuprofen mee naar boven. Voordat ze de deur dicht trekt meldt ze me dat ze de rest van de dag ziek op bed zal liggen en dat ze waarschijnlijk mijn virus heeft overgenomen.
Aanstelster.