Helderblauwe lucht. Geen zucht wind. Een flauwe lentezon verwarmt de huid van het kleine ventje. Het kleine ventje fietst zo hard als hij kan naast zijn vader, trots op het feit dat de stang van het zadel een stuk omhoog mocht, zo na de winter.
Terwijl het kleine ventje het gevoel heeft dat hij vliegt, fladdert naast hem een citroenvlinder. De vlinder doet moeite om de kinderfiets bij te houden, maar het lukt. Het geeft het kleine ventje vleugels. Een nog grotere motivatie nog sneller op zijn trappers te staan.
Moe en voldaan wandelen papa en het kleine ventje vanuit de ijssalon richting de houten bank. Ontspannen zitten ze naast elkaar te genieten van het bolletje vanille in een bakje. Expres een bakje, want papa is de snoetendoeken vergeten. De borstkas van het kleine ventje komt eindelijk in ruststand.
Achter hem, op de leuning, landt een citroenvlinder. De voelsprieten naar beneden. Doodstil blijft het diertje zitten. Het kleine ventje bekijkt zijn nieuwe vriend, maar raakt het niet aan. Hij praat tegen de vlinder. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is en in een kinderwereld is dit de normaalste zaak van de wereld. Onregelmatig gaan de voelsprieten op en neer, alsof de gele rakker terug praat.
Papa wil naar huis. Het kleine ventje stapt parmantig op zijn stalen pony. Uitgebreid zwaait hij naar zijn nieuwe gele vriendje. Papa kijkt naar zijn zoon, vertederd door de onbevangenheid van het moment.
Zodra ze door het groen richting thuisbasis trappen worden ze achtervolgd door een gele fladderaar. Het kleine ventje juicht. Papa houdt het niet droog.
Mama heeft vorig jaar de strijd verloren. Op het moment dat de vader met zijn zoontje in zijn armen achter de kist liep fladderde naast hem een citroenvlinder mee.
En Nederland maar lullen over een wolf.