Onlangs bereikte mijn teerbeminde broer de Goddelijke leeftijd: veertig.
Je ziet het aan hem. Niet alleen dartelen zijn kinderen zelfstandig en recalcitrant zo ver mogelijk van hem vandaan, maar je ziet het ook aan zijn uiterlijk. Rimpels. Kale plekken. Dikker wordende brillenglazen. Bierbuik. Kromme rug. Kortom, een prachtige polderjongen op zijn retour. Zijn vrouw blijft bij hem, ondanks alles. Het siert haar.
In bovenstaande alinea ben ik gemeen naar mijn broer toe. Maar ik mag dat. Ik lijk als twee druppels water op die grote veertig-plusser. Zijn uiterlijk is het lot dat mij te wachten staat. Nog drie jaar en ook ik ben een iets dunnere tweelingbroer van Youp van ‘t Hek. Of Sjakie.
Sterker nog; ik ben al begonnen. Sinds ik niet meer rook is mijn bierbuik aan het ontluiken. Ik kan mijn kinderen niet meer tillen zonder daarna krom te staan. Mijn overgebleven haar is verhuisd naar mijn borst en ik ben blij dat ik een grote gok heb. Mijn bril heeft die ondersteuning nodig.
Vanmiddag sta ik in zijn tuin. Een beetje op de achtergrond aan zijn heerlijke espresso te slurpen. Ik kijk naar zijn vriendenkring. Ik zie alle bijbehorende pubers. Het beeld is het beeld van mijn toekomst waar ik naar kijk. Ik hoor de gesprekken aan en herken de onderwerpen waar ik over vier jaar pas kan meepraten. Schaapachtig gniffel ik om bepaalde opmerkingen die mij jong laten voelen (“Na 15 kilometer fietsen begin ik mijn prostaat te voelen hoor.”) en ik voel mij jong als Draak Twee mij nog wél een knuffel komt geven.
Tegelijkertijd zal ik lichtelijk jaloers zijn. Zijn kinderen laten hem uitslapen. Sterker nog; maken zelf hun ontbijt. Mijn broer kan alles maken. Een veerboot, een vliegtuig of een trein; hij draait er zijn schroevendraaier niet voor om. Mijn grotere versie heeft gestudeerd en kan het zich permitteren om in een prachtige keuken zelfgemaakte saucijzenbroodjes in een geruisloze oven op te warmen. Kortom; hij heeft het een stuk beter voor elkaar dan ik dat heb.
Aan de andere kan; ik weet dat mijn teerbeminde broer over een paar jaar in mijn tuin staat. Mijn veertigste verjaardag viert.
Hij zal mijn ontluikende pubers bewonderen. Zijn kinderen zitten in een grote stad op kamers; die gaan niet meer mee naar het feest van die domme oom. Met geluk krijg ik een App.
Hij zal naar mijn lijf kijken. Zo mooi half uitgezakt, de riem kan nog een paar gaatjes minder strak. Dat kleine plukje haar op mijn hoofd; mijn broeder gaat er bijkans van kwijlen. Zó mooi, zó strak!
Daar staat hij. Meewarig te staren naar mijn leven. En het maakt hem week. Hij zou willen dat hij mij was.
Zoals ik vanmiddag zou willen dat ik hem was. Maar dat ben ik niet. Ik ben de jongere, kleinere versie van hem.
Gelukkig maar.
Twee van ons bloedbroeders kan deze wereld niet aan.