Het is eind mei, de voorjaarswind proeft naar warmte maar de zon kan de belofte nog niet waarmaken. Ik duik iets dieper in mijn jas. De vogels overschreeuwen het geluid van de auto’s op de ringbaan. Het park ademt ondanks de terreur van de vogels die tjielpen een serene rust. Ik ben onderweg naar het ziekenhuis, op bezoek bij een vriend. Als ik alleen loop haal ik per ongeluk nog wel eens een jogger in, of zo’n vrouw zonder ski’s maar met stokken.
In mijn ooghoek zie ik een stelletje schuifelen. De man en vrouw zijn al op leeftijd. Het is lastig om oudere mensen precies op leeftijd te schatten maar deze geef ik eerder tachtig jaar dan zeventig. De man heeft een stok, elke paar passen wijst hij naar een konijntje of een vogeltje. Daar kijken ze dan samen naar. De vrouw heeft een rood hoedje op. De man een platte boerenpet. Het tempo van voortbewegen ligt niet hoog. Het duurt niet lang voor ik ze heb ingehaald.
Wanneer het ziekenbezoek gedaan is en ik uitgebreid heb geluncht, loop ik terug door het park. Het is dinsdag, nog steeds erg rustig. Geen joelende en spelende kinderen te zien. De zon lijkt het vandaag definitief van de wind te hebben verloren. De bewegende bomen zorgen met de pas ontvouwen bladeren voor een spectaculair spel van schaduwen op het pad waar ik loop.
In het park zie ik ze zitten. Het oudere stel heeft plaatsgenomen op een bankje. Ze leunen tegen de rugleuning en tegen elkaar aan. Het rode hoedje en de platte pet zijn bijna één hoofddeksel. Samen schuilen ze voor de wind, met het hoofd in de zon. Op zo’n moment is het ineens heel erg pijnlijk duidelijk dat ik zo ook ooit was. Dat het niet uitmaakte waar we heen gingen of hoe lang we erover deden. We waren samen.
Vlug loop ik door. Alleen, maar wel met een glimlach op mijn gezicht.