De mislukkeling die naast me loopt begint me zo langzamerhand mateloos te irriteren. Ik ken de peer nu zo’n jaar of drie. In den beginne was onze vriendschap gestoeld op een behoorlijke gelijkwaardigheid, doch met het verstrijken der tijd ontwikkelde hij zich steeds meer tot de klassieke ja-broer: de kerel beaamt schier alles wat ik zeg, is het eens met elk plannetje dat ik in de groep gooi, iets wat verschrikkelijk op mijn zenuwen begint te werken.
We zitten nu een kleine week met elkaar opgescheept, in de oven die Kreta in augustus wel genoemd mag worden. Hoewel de middagen aan het strand verfrissing brengen, gaat de monotonie van het bakken aan de Middellandse Zee na een paar dagen stierlijk vervelen, hoe mooi die drie Deense toeristes eergisteren ook waren. Tot een wip is het niet meer gekomen. Het had goed gekund, als mijn blok-aan-het-been niet als mijn avondschaduw had gefungeerd, subtiliteit is niet aan de knakker besteed. Toen ik samen met Silje op het punt stond de romantische schemeravond in te ruilen voor een wilde nacht van stomende vakantieseks, kwam de gozer er doodleuk met zijn lompe platvoeten bij zitten, ving in zijn gebroken Engels een onnozel kulgesprek aan over lieveheersbeestjes – ladybirds – , waarna mijn charmante gezelschap zich verontschuldigde en samen met haar vriendinnetjes richting hotel verdween. Dank je, vriend!
Toen ik gisteren voorstelde om een dagje met de bus naar Zominthos te gaan, verstopt in de diepe binnenlanden van het droge eiland, vond mijn reispartner het meteen goed. Geen tegenvoorstel, geen ontplooiing van initiatieven, geen eigen mening of wil… De gast ontpopt zich tijdens deze snikhete horrorvakantie als een weekdier zonder ruggengraat. En iedere dag opnieuw wordt er van mij verwacht, dat ik de pief op sleeptouw neem. Dat dagje gister viel volledig in het water, Zominthos bleek een gehucht waar geen reet te doen is. Die paar oude stenen, overblijfselen uit de Minoïsche tijd, daar kreeg ik persoonlijk geen stijve van. Ook niet van de twee uur durende busreis terug naar de kust, trouwens.
Samen met mijn kielzog-oelewapper trek ik momenteel door een miljoenen jaren geleden ontstaan natuurverschijnsel, een nationaal park, onder andere bekend van de kri-kri-geit. Ja, inderdaad, ik maak geen grapje: de kri-kri-geit, zo heet dat beest. Ik heb nog geen geit gezien vandaag, behalve twee kirrende Amerikaanse toeristes aan het begin van de kloof. Zal me verder ook worst wezen, een geit is een geit, zo’n beest zal in de binnenlanden van Kreta echt niet veel anders eruitzien of ruiken – stinken – , dan op pakweg een gemiddelde Nederlandse kinderboerderij.
De middag is heet, zoals alle dagen hier op dit dor eiland. De stress, van huis meegenomen (in de gedaante van een laptop vol toekomstige afspraken en beloften), is enkel toegenomen, de afgelopen paar dagen. Mijn twee onooglijke melkflessen staan vol bulten. De klamboe in ons gastenverblijf bezit een gat van tien bij dertig centimeter: niet echt praktisch voor zo’n muggen werend net…
Het duizelt mij: de exorbitante droogte van dit eiland heeft me bij mijn strot. Het water is bijna op, mijn reispartner heeft nog circa een halve liter. Hij beheert het water. Ik heb de indruk dat hij, op momenten van onachtzaamheid mijnerzijds, stiekem achter mijn rug om drinkt. Een vermoeden dat ik niet hard kan maken. Niettemin, ik haat de knaap die achter me aan sjokt. Vanwaar die vijandigheid? Vakantie zou ontspanning moeten betekenen. Wel, de fase van luchthartige verpozing zijn wij tweeën wel voorbij. Geen woord wordt er nog gewisseld. Er heerst een ijzig zwijgen, hier in deze snikhete kloof.
Dan houd ik het niet meer. Ik draai me om en ruk de waterfles uit de rugzak van mijn aanhangwagen. Hij probeert zich te verweren, in het handgemeen dat ontstaat verliest mijn opponent zijn evenwicht en dondert meer dan vierhonderd meter naar beneden. Als een minuscuul stipje herken ik even later zijn levenloze lichaam, in een bevreemdende draaikolk van ijzingwekkende hallucinaties: James Stewart in de Hitchcock-klassieker Vertigo. In een flits denk ik terug aan de tijd dat ik nog LSD gebruikte. Nee, ik denk niet, ik word gewaar. Meer dan me lief is. Als een zuigeling de boezem van zijn moeder, omklem ik de rotswand die mij moet weerhouden van een daad die ik later niet zou kunnen berouwen, omdat ik er dan niet meer zou zijn. In de verte hoor ik het gesnerp van een paar gieren in doodsnood. Het zijn geen roofvogels. Het zijn de Amerikaansen. Daarna treedt er een stilte in, mijn schedel is leeg als een Minoïsche ruïne, een luttel restant van wat ooit was.
Een dag later ben ik gelukkig alweer ‘mezelf’. Tegen de Kretenzische politieman acteer ik wanhoop, wanneer ik verslag uitbreng van het moment dat mijn vriend – mijn beste vriend! – tien meter achter mij, op het smalle, levensgevaarlijke pad, zijn evenwicht verloor en daarmee zijn leven. De man, gezegend met een volle, donkere snor die sommige mensen als ironisch zouden duiden, legt een hand op mijn schouder en spreekt een troostend woord in zijn moerstaal. Ik droog mijn krokodillentranen en loop het bureau uit, een onbeduidend gebouwtje dat ook voor washok zou kunnen doorgaan.
De zon stráált waarlijk mijn gemoed tegemoet, het is een prachtige dag voor het strand! Ik voel me vederlicht.
Het is typisch een dag voor het beminnen van Deense zeemeerminnen.