De ultieme regenscène from the movies. Dikwijls een eindscène of ’n ander bepalend tafereel op een knooppunt in de film, ergens middenin of op driekwart.
Ze zou zo kunnen gaan:
Jij loopt daar. Maar ik zie je niet. Mijn ogen zijn licht betraand, het maakt niets uit, het regent, ik heb geen paraplu om onder te schuilen, die tranen worden weggewassen in fracties van seconden. Ik ken hier niemand, in deze stad. Alleen jou kende ik, jij bent evenwel vertrokken. Zonder een woord te zeggen. Dat neem ik je niet kwalijk, prettig is het niet. Want alleen jouw beeltenis verschijnt, nacht na nacht, in mijn hoofd, mijn hersens en mijn hart lopen over met een gloeiende, manische activiteit. Ik wil jou. Deze drie woorden vormen tezamen de enige waarheid waarvoor ik nog wil leven of sterven.
Echter, de stad is leeg. Gevuld met mensen, maar totaal leeg en desperaat, want zonder jou.
Daar ik al drie dagen niet gegeten heb, besluit ik aan een kraam een braadworst te kopen. Met mosterd. Figuren die ketchup op een braadworst spuiten zijn idioten. Een braadworst behoort men te verorberen met mosterd. De ‘ketchup-mensen’ zijn gekken, minderwaardige sujetten, volslagen malloten. Culinaire zwijnen. Ik kan me daar flink over opwinden. Want.
Ik mis iemand. Iemand die op dit moment, tijdens deze donkere, regenachtige avond, door de stad slentert. In een café heeft plaatsgenomen. Aan een bar hangt. Wordt aangesproken door een vreemde. Haar anonieme gang richting nacht maakt. Niemand die haar kent. Geen mens die haar missen zal. Behalve ik. Doch ik besta niet voor haar. Iemand die je niet ziet, bestaat niet. Alleen personen die je kunt waarnemen, bestaan écht voor je. Alle andere mensen, de duizenden individuen die via de beeldbuis tot je komen… afbeeldingen van mensen, niets meer; ze zijn er niet werkelijk.
Wanneer ik het plein, gevuld met alle mooie, gelukkige mensen van deze wereld, de drankjes met de olijke namen in de hand, zich wentelend in hun gekunstelde kutgesprekken, gestoken in nette pakken en iets te exclusieve panty’s, verlaat, verandert mijn lijntje weemoed in een oceaan. Ik denk haar een moment te herkennen, een meisje met dezelfde rode, wollen jas. Wanneer ze zich omdraait bezit ze een onschuldig hertengezicht, niet het gezicht dat ik ken van jou. Jouw gelaat: onbenaderbaar voor een schilder of dichter.
Ik loop de goedkope bars en kroegen van de stad af, de bordelen met de geïmporteerde hoeren, geen enkele kan mij boeien. ’No fun?’, vraagt er een, een Filipijnse met ’n enorme kont.
Nee, geen fun, denk ik en loop verder, richting het eenzame, geel verlichte museum in de nacht. In de stromende regen neem ik plaats op het bankje voor de fontein. Als ik me nu achterover laat vallen en verdrink, zijn er geen mensen die me zullen missen. Of zou ze…
Ik moet haar morgen traceren. Als ik haar morgen niet vind, is mijn leven voorbij.
Maar misschien is ze een vrouw die zich niet laat vinden.