Of het goed gaat met ons land is net zo’n open deur als vragen naar wat de zin van het leven is. Al lijkt het geklaag om vanalles en nog wat momenteel de spuigaten uit te lopen, geklaag is van alle tijden en hoort nu eenmaal bij de beleving van welvaart en welzijn.
Over de gehele breedte van het politieke spectrum, door alle lagen van de bevolking heen, wordt er stevig gezeurd over wat we bundelen tot het verval van Nederland. Sociale media geven alle zeikerds een vergankelijk podiumpje. Als wanklanken leiden tot discussies die vervolgens tot acties leiden: prima. Stilstand is tenslotte achteruitgang.
Voor klagers zijn het gouden tijden. Over asielzoekers, over de zorg, over halal slachten, over Volkert van der Graaf. Over afknijpende bezuinigingen in de cultuursector en dat de overheid haaks daarop twee schilderijtjes wil bemachtigen voor duur geld. Collega Koelman schreef daar verleden week al een bashing confronterende column over.
En toch, uiteindelijk, valt het over het algemeen allemaal wel mee. Een plek waar leed en verval echter schrijnend tot uiting komt, zijn NS stations. Kleine NS stations, van die veredelde stoepstroken met een knipperende lantaarnpaal ergens in een weiland tussen een handvol leeglopende kleine kernen. Je kent ze, maar je komt er nooit tot bijna nooit.
Deze week was ik toevallig op zo’n stationnetje. En ja, het was er schrijnend. Een tochtig wachthuisje. Geen wifi. Geen koffie. Geen…oh wacht – er was wél snoep! Daar, onder de grijze lucht, riep een snoepautomaat me. Wat, dat verstond ik niet goed. Werd ik gelokt met M&M’s of met een zakje chips? Ik ging kijken.
Maar niets van dat. Nada. Het apparaat was zo leeg dat het de hele schraalheid van de voormalige Sovjet Unie leek te willen etaleren. Ik hoorde nu ook wat de lege kast tegen me riep: het klonk behoorlijk als ‘Krijg de tering’. Opnieuw werd ik hard met mijn neus op de feiten gedrukt: dit land is ernstig in verval.