Daar lig je, zusje van me.
Veel te plotseling ben je uit mijn leven gerukt.
Wat was je leuk. Wat heb ik fantastische herinneringen aan je.
Wij waren samen één. Alsof we een tweeling waren. Alles deden wij samen. We waren zelfs verliefd op dezelfde jongen.
Natuurlijk werd hij op jou verliefd. Ik ben altijd de slimste geweest, nooit de knappe zus.
Niet dat ik het je ooit kwalijk nam. Want ik hou van je, zusje van me.
Nu ben ik gedwongen om afscheid te nemen.
Het ga je goed.
Mama, ook jij bent er niet meer.
Je zit in mijn hart voor eeuwig, je lichaam kan ik nooit meer knuffelen.
Ik herinner je zoals je was. Een lieve, levenslustige vrouw. Prachtige vrouw. Wat ben ik trots op je. Jij hebt mijn zus en mij opgevoed tot twee zelfverzekerde jong volwassen vrouwen. Jij was, nee, jij bent mijn voorbeeld. Ik mag hopen dat ik ooit op jou lijk, mama.
Hij heeft je je schoonheid afgenomen. Ik kon niet eens meer naar je kijken, zoals je toegetakeld was.
Ik moest wel. Ik vond jou. En mijn lieve zus.
Papa zit vast.
Hij heeft het gered. Met een traumahelikopter is hij naar het ziekenhuis gevlogen. Net op tijd, zeggen ze dan.
Het was hem bijna gelukt om te sterven.
Nu moet hij zichzelf in de spiegel aankijken. Elke dag weer.
Ik gun het hem niet om te sterven.
Papa heeft jullie dood gemaakt. Mij ook. Met dat verschil dat ik adem.
Ik moet door, dat wordt er tegen mij gezegd.
Hoe moet ik dat doen? Hoe moet ik leven met de wetenschap dat jullie uit mijn leven gerukt zijn door toedoen van iemand in wie ik een blind vertrouwen had?
Was ik maar thuis geweest, samen met jullie. Dan had hij mij ook dood gemaakt.
Dan had ik niet hier hoeven staan, achter een katheder. Dan lag ik naast jullie.
Nu heeft hij mijn lichaam heel gelaten, maar mijn ziel zal vol opengereten wonden zitten.
Dag lieve mama, dag lieve zus. Ik zie jullie snel.
Dat beloof ik.