Lang geleden, in een heel groot bos, was er eens een heel mooi meisje. Ze heette Kimberley en ze danste door het leven.
Het bos was dichtbegroeid met grote, dikke bomen. Alleen de toppen bewogen met de wind mee. Het was een koude en gure dag. Kimberley beefde, terwijl ze met voorzichtige passen de grote boomwortels probeerde te ontwijken.
Daar kwam een gnoe aangewandeld.
Het grote, logge beest liep met enorme passen richting Kimberley. In zijn bek had hij een puike voorraad hooi zitten, die hij ondertussen smakelijk opat.
Kimberley verstijfde van angst. En ze slaakte een enorme gil. Wat een enorme gnoe, dacht ze.
De gnoe keek Kimberley onderzoekend aan, terwijl hij zachtjes dichterbij schuifelde. Behoedzaam.
Kimberley bleef zo stil als het kon staan. Maar haar ogen volgden alles wat er om haar heen gebeurde.
De gnoe begon aan het gezicht van Kimberley te snuffelen.
Het hooi kwam langs de zachtroze wangetjes van Kimberley, en Kimberley moest er bijna van giechelen.
Toen kwam het hooi onder de neus van Kimberley.
Ze probeerde niet te niesen.
Eerst frummelde ze wat met haar neus. Dát gaf een mal gezicht! Maar met alleen het friemelen van haar neus ging de zucht naar niesen niet weg. Ze probeerde haar mond erbij te betrekken. Ook nu kreeg ze nul op het rekest. Met haar tong probeerde ze de jeuk weg te krijgen.
De gnoe bekeek dit tafelreel van een afstand, terwijl hij zijn hooi aan het herkauwen was.
Het aangezicht van een jong frivool meisje met die rare mondbeweging deed een lichtje bij hem branden.
We zijn gelijk! Dacht hij, herkauwend. En van vreugde begon hij te dansen.
Hij werd zo vrolijk dat hij spontaan de paringshymne van bronstige gnoes begon te balken.
Hier moest Kimberley erg om lachen. Ze sloeg op haar dijen van plezier. Ze kromde haar rug. Hahaha! Oh, mal stukje gnoe, kirde ze!
En toen ontspande ze haar sluitspier.
En toen nieste ze.
Heel hard.
Eind goed, al goed.
En de gnoe en Kimberley leefden niet zo heel lang meer, maar best nog wel gelukkig.