‘Nou meneer, u is zeker nog geen Borg.’ Dit ogenschijnlijk onschuldig zinnetje ontglipte mij onlangs, toen ik op een zonovergoten najaarsdag wat bij een tennisbaan stond te koekeloeren. Ik was er met mijn sportieve rijwiel op uit getrokken en in een naburig dorp werd mijn aandacht getrokken door een in een zalmkleurig rokje gehuld tennismeisje.
Ze had iets sierlijks in haar manier van lopen, iets erotisch in haar dubbelhandige backhand, dus ik besloot halt te houden en haar wedstrijd tegen een melkflesbenige mannelijke giraffe te volgen. Hij tenniste voor geen meter, sloeg geen deuk in ’n pakje boter. Ik had met hem te doen. Na wéér een mislukte service volgde toen mijn Borg-opmerking, bedoeld als een soort van hart onder de riem voor de klungelige knakker die duidelijk, in sportief opzicht, de weg kwijt was.
‘Wát zeg je?!’, klonk het kwaad. Ik herhaalde mijn opmerking. Plotseling was het gemeentelijke sportpark te klein. Ik was een zakkenwasser, een bemoeial die zijn neus niet in andermans zaken behoorde te steken, een klootzak, een lummel, een onbeduidende stuurman aan wal… Ach, ik weet niet wat ik allemaal naar mijn hoofd geslingerd kreeg, te veel om op te noemen, de gozer was duidelijk behoorlijk over de zeik. Iets wat mij hogelijk verbaasde. Ik had mijn opmerking geduid als volkomen onschuldig en kon me simpelweg niet voorstellen dat iemand daar aanstoot aan zou nemen.
‘Gozer, je mag weleens wat inbinden: lelijke giraffe!’, sprak ik vervolgens, waarom weet ik niet, ik geloof dat ik plots de onbedwingbare neiging kreeg wat extra olie op het vuur te gooien, om deze gefrustreerde gast eens goed op zijn nummer te zetten. In mijn ogen verdiende hij de blonde engel niet, die van de andere kant van het net naderbij was gesneld, om het ontstane opstootje te sussen.
Dat giraffe-statement had hem duidelijk geen goed gedaan. Met paars aangelopen hoofd kwam de mislukte tafeltennisser op mij toe gelopen, zijn racket dreigend in de lucht. ’Je gaat me toch niet slaan?’, sprak ik met een vette sliert ironie in mijn stem.
Op dat moment liet de man zich met zijn hele gewicht op mij vallen, zijn racket als een dreigend, middeleeuws zwaard in de hemelsblauwe lucht. Deze raakte mij niet. Nee: de man stortte neer, vergezeld van een pijnlijke schreeuw. Wat bleek: acute hartproblemen. Ik dacht aan de EHBO-cursus, die ik toevalligerwijs een week later zou gaan volgen. Een week te laat dus…
De pleuris was nu uitgebroken, de paniek volledig. ’Is er hier verdomme iemand die weet hoe te reanimeren?!’, schreeuwde ik verwilderd naar het passieve groepje toegestroomde mensen. Een kerel in een roze polo offerde zich op voor de mond-op-mond-procedure, nadat hij vlug een pepermuntje had weggewerkt. Een kwartier later verscheen de ambulance. Ik voelde me enigszins schuldig. Samen met de bevallige vriendin van de ongelukkige, reed ik richting ziekenhuis.
Uren van afwachten, onzekerheid, tranen bij Jolijn. Haar aangename stem was verworden tot een ‘gaatje van piepschuim’. Ik haalde koffie. Ze was mooi, in al haar verdriet. Ik had niet het recht haar mooi te vinden, want ik was uiteindelijk de reden dat ze hier zat, gevangen in deze netelige situatie. Toch vond ik haar mooi. Een betovering die mij maar niet losliet. Ik legde mijn hand op haar knie. ’Alles komt goed, geloof me.’
Terwijl ik de tranen van haar hulpeloze gezichtje veegde, merkte ik dat ik opgewonden werd. Daar was de situatie echter niet naar, dus ik probeerde te denken aan Hillary Clinton, waarop mijn lid weer keurig ging liggen op zijn plaats.