De enige meid met wie ik ooit een min of meer volwassen relatie heb gehad, was er een die helemaal onder stond met acne.
Ik maakte er niet zo’n probleem van, dat ze niet moeders mooiste was. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen: ik kon niet beter krijgen. Met mijn haakneus en mijn grote vissenogen ben ook ik nooit het neusje van de zalm der schepping geweest. Ik moest het altijd meer hebben van mijn gevoel voor humor dan van mijn nobele, ridderlijke gelaatstrekken.
Mijn affaire met Hiltje heeft zo’n drie jaar geduurd. Toen was de koek wel op. Ik had nog wel verder gewild, maar Hiltje kon niet meer. Ze was helemaal opgebrand. Haar rode gezicht, geaccentueerd door de haast constant betraande ogen, sprak boekdelen. Ze wilde niet meer bestaan, dat wil zeggen, niet meer met mij aan haar zij. Haar pleinvrees werd almaar erger naarmate onze verhouding vorderde.
Een sociale angst die haar wortels had in haar schaamte met betrekking tot haar exuberant met acne-plekjes bezaaide gelaat. Aanvankelijk kon ze daar redelijk mee omgaan, doch haar onzekerheid en gêne wonnen ten langen leste terrein. Daar waar Hiltje in het begin van ons samenzijn nog een keer of drie, vier per week de deur uitging, om boodschappen te doen, bleef ze uiteindelijk hele weken achter elkaar binnen, met uitzondering van een sporadische, in de anonimiteit van de duisternis afgelegde avondwandeling. Ik werd steeds kribbiger van de hele situatie. Misschien had ik achteraf bezien iets invoelender kunnen zijn.
Aan de andere kant: als je de hele dag hard gewerkt hebt in de bouw, je komt doodmoe thuis en vindt je vrouw met ’n sikkeneurig gezicht op de bank, hangend voor de tv, een doos chocolaatjes in haar handen, geen enkele aanstalten makend om een avondmaaltijd voor haar mannetje te bereiden, dan word je als echtgenoot wel wat verbolgen.
Ik had haar naar een psychiater, een psycholoog, een therapeut, hoe die mensen allemaal heten, moeten sturen. Dat heb ik nagelaten en daarin school mijn grootste fout. Uiteindelijk is ze vertrokken. Naar haar moeder, ook al een wat somber in het leven staande vrouw. Begin zestig, weduwe sinds haar man bij een noodlottig ongeval – hij werd geschept door een tractor – om het leven kwam.
Op het moment dat ze aftaaide naar haar moeke, zogenaamd voor even, beseften we beiden dat dat de doodsteek voor onze relatie zou zijn, dat een definitieve separatie onontkoombaar was. Er zou geen weg terug meer zijn, zij zou zich op de afgelegen hoeve van haar moeder nóg beter kunnen verschuilen voor de mensheid, zich nog beter kunnen inbedden in haar solitaire ‘comfort zone’. Comfort zone, een misleidende term: ze was zo eenzaam als de maan in de nachtelijke sterrenhemel, nacht na nacht verschijnend boven haar ouderlijke boerderij.
Tijdens een zomeravond zó broeierig dat ik in m’n blote bast achter het stuur van mijn jeep plaatsnam, ben ik naar haar toe gescheurd, in een mengeling van wanhoop en samaritaanse goedheid. Waarschijnlijk was het puur egoïsme: ik wist dat ik op mijn leeftijd nog moeilijk aan een ‘opvolgster’ voor Hiltje zou kunnen komen, ik werd er niet aantrekkelijker op met de jaren. Bovendien was ik ook in financieel opzicht niet echt het schoolvoorbeeld van een vrouwenmagneet: ik kon juist de eindjes aan elkaar knopen, maar dat was het dan ook.
Ik stormde haar huis binnen, niet de rede, mijn hartstocht leidde mij. Ze was alleen, haar moer was op bezoek bij een vriendin, ook een weduwe: dier man had het tijdelijke voor het eeuwige ingeruild, nadat hij was gestikt in een kippenbotje. Een haast potsierlijk verhaal, als het niet zo ernstig was.
Ik liep op haar af, trok haar aan haar haren de woonkamer door en smeet haar op de bank. Ze schreeuwde het uit van vertwijfeling, gilde en jankte als een klein kind. Op mijn knieën smeekte ik:
‘Kom bij me terug, Hiltje, je bent de enige vrouw op aarde met wie ik oprecht gelukkig zou kunnen zijn. Met al je minpuntjes, je depressies, je obsessies, je pokdalige façade… Je bent de enige vrouw waarvan ik ooit gehouden heb en waarvan ik ooit zou kunnen houden, in de toekomst: onze gezamenlijke toekomst.’ Minutenlang heb ik zo op haar ingepraat, geschreeuwd, gefleemd. Ja: haast gebedeld om haar liefde.
Plots was ze stil. Van het ene op het andere moment. Haar geschrei had zich opgelost in lucht. Als een klein meisje lag ze ineengekropen in de hoek van de sofa. Ze sloeg haar armen voor haar gezicht, opdat ik haar niet met mijn vlakke hand in het gezicht zou kunnen raken, iets wat ik inderdaad van plan was. Ik trok mijn hand – een gevaarlijk wapen in de aanslag – terug en keek naar het zielige hoopje mens dat voor me lag.
‘Laat me met rust; het enige wat ik wil is rust, met rust gelaten worden’, piepte ze, als een muisje dat genade smeekt tot de kat die op het punt staat, haar op te peuzelen. Op dat moment nam ik een besluit.
Ik draaide me om, liep de deur uit, het erf af, stapte in mijn legergroene jeep en raasde weg. Ik zou haar vermoedelijk nooit meer terugzien. Het besef was bij me binnengesijpeld, dat ik haar niet helpen kon en ook niet meer helpen wilde. Ook zij had voor zichzelf een besluit genomen. Een ‘verpieteringsbesluit’: de beslissing om gedurende de rest van haar leven, en dat kon goed nog een halve eeuw zijn, te verkommeren. Dat zou dan moeten gebeuren zonder mij. Ik had mijn hoofd uit haar strop getrokken, had geen zin om samen met haar daarin te bungelen. Ik voelde nog genoeg energie bruisen in mijn maagstreek, vermoedde dat er nog bepaalde wegen voor me open lagen.
Een nieuwe vriendin heb ik nooit meer de mijne mogen noemen. Ik ben te lelijk om in de kroeg een gazelle aan de haak te slaan, en muilezelinnetjes, daar doe ik het niet meer voor. Ik heb mijn portie gehad, wat dat betreft: ik wil leven.
Alleen weet ik niet hoe. Want ik mis haar. Somtijds, tijdens mismoedige avonden wanneer een bedrieglijk warme wind in een vertrouwde zucht door het hoge lover van de eenzame bomen in de open velden zoeft, pak ik mijn auto, jakker naar het kleine bosje met het kapelletje, honderd meter voor Hiltje’s woning. Ze woont er nu alleen: haar moeder resideert heden ten dage in het dorp, op begraafplaats De laatste einder.
Als een sjofele landloper maak ik dan een sluipgang om haar hoeve. Als in een poging haar vrouwelijkheid te omsingelen. Vanachter het kleine zijraam bespied ik haar. Hoe ze haar favoriete soap-opera’s kijkt: met leugenachtige verhaallijntjes over mooie mensen die mooie mensen kunnen krijgen. Gespeeld door actrices die zeven keer per jaar naar de ‘plastische slager’ gaan, omdat ze bang zijn ’n dagje ouder te worden.
Ik bezie haar vanachter glas, als staar ik in een soort levensgrote kijkdoos, een kijkdoos van menselijk leed. Niet zelden aanschouw ik tijdens zulke sluipexpedities hoe ze in wenen uitbarst, bij het bekijken van al die perfecte, gladde, esthetische gezichten.
Op zulke momenten draai ik me snel om, uit zelfprotectie, en loop rap terug naar mijn auto. Bij het kapelletje sla ik dan een kruisje, en fluister wat woorden die ik ooit leerde op een school met een rooms-katholieke oorsprong.
Wees gegroet Maria
vol van genade
De Heer is met U