Het lukt hem zijn ogen te openen.
Hij probeert te snappen wat hij ziet. Heel vaag kijkt hij naar mensen in gele jassen, hij ziet blauwe lampen, rennende mensen. Ondersteboven.
Als hij zijn blik verbreedt ziet hij de auto. Volledig in elkaar. De ruiten verbrijzeld. Om een boom gevouwen.
Hij kijkt naar beneden. Hij ziet een glimmende deken over zich heen liggen. Overal draden die in zijn lijf gestoken zijn en naast hem zit een man twee strijkijzers op te warmen.
Uit een reflex probeert hij de ijzers af te weren, maar hij merkt dat hij geen controle over zijn ledematen heeft.
Zodra de defibrillator zijn borst raakt schudt zijn lichaam. Hij ziet het gebeuren, maar hij voelt het niet.
De kinderen.
De kinderen zaten achterin.
Nu stralen zijn ogen paniek uit.
De man met de ijzers probeert hem met zachte woorden te kalmeren. Maar zijn ogen schieten op en neer.
Dan vindt hij zijn kinderen. Veilig achter de vangrail.
Dat kalmeert hem. Hij zucht.
Gerustgesteld.
Hij voelt zichzelf uit zijn lichaam glijden. Hij ziet zijn lijf liggen en hij schrikt van dat beeld. De man met de ijzers die er alles aan doet om het vlees weer wakker te krijgen, dat lijf dat volledig stuk op een brancard ligt.
Hij kijkt naar zijn zoon. Zijn ziel vindt een connectie met het jonge ventje.
Grote natte ogen kijken hem aan.
“Het is goed papa. Ga maar.”
Op het moment dat de man met de ijzers de dood constateert ziet hij een klein jongetje een kushandje de lucht in werpen.
Ontroerd.