Regelmatig vragen mensen mij: “Maar nu eens eerlijk hè, mis je haar nooit? Jullie waren toch wel een boel jaartjes samen.” Dan sta ik steeds weer met de mond vol tanden. Of sigaretten. Of kauwgum.
Want wat zeg je dan? “Ja, vreselijk joh, de leegte… Ik word dagelijks door álles aan haar herinnerd. De stapels vieze vaat op het aanrecht, de teringbende in de woonkamer, de bedden die een jaar lang onverschoond blijven, ja natúúrlijk mis ik haar.” Maar dat is niet het sociaal wenselijke antwoord, vermoed ik. Zou ook niet zo voordelig voor mij zijn, want dat antwoord laat zien wat voor ongelooflijke huishoudklungel ik al die tijd was. En nog steeds ben.
Jarenlang was ik onderbewust bang om haar te verliezen. Toch dacht ik er geen seconde over na dat dat ook daadwerkelijk kon gebeuren. En toen het gebeurde, was het onwerkelijk, zonder dat ik echt bang was. Eerder verbijsterd.
Het is een beetje als een beenamputatie: het was noodzakelijk en je weet van jezelf dat je, als je het been gehouden had na dat ongeluk, je helemáál niet overleefd zou hebben. Maar ineens is het weg en dan mis je het toch wel, dat verrotte been. Toegegeven, dat is een wat mank en bot voorbeeld omdat je bij een geamputeerd been moeilijk kunt zeggen: “Blij dat ik er vanaf ben!” Maar het beschrijft enigszins het gevoel.
Want hoe ik het ook wend of keer: er mist nu plots een zekere factor in mijn leven. Toen ze nog naast mij rondhuppelde, merkte ik de aanwezigheid van die ‘factor’ totaal niet (ik leefde er gezapig en redelijk tevreden op los, zij blijkbaar minder). Maar de plotselinge afwezigheid ervan zorgde pas voor een ontevreden gevoel.
De Amerikaanse psycholoog Herzberg noemde dergelijke factoren in zijn oeroude (weliswaar werkgerelateerde) theorie ‘hygiëne-factoren’. Die benaming zou in mijn geval wel eens héél goed kunnen kloppen.
Maar nu is het te laat: ik hok alweer lang en breed in de onderste lagen van Maslows behoeftehiërarchie.