Het is een prachtige dag. Sinds lange tijd weer, trouwens. De afgelopen dagen, of volgens mij zelfs weken, was het druilerig herfstweer. En dat in januari. Veel regen en wind. Je zou er depressief van worden, die natte klinkerwegen en kale, natgeregende geraamtes van bomen. Maar nu is het gelukkig weer opbeurend mooi weer.
Het heeft vannacht gevroren. De hemel is strak helderblauw en wordt hier en daar alleen onderbroken door witte condensstrepen van vliegtuigen die richting hun eindbestemming glijden. Het is zo helder, dat je het idee hebt dat je bijna bij die vliegtuigen naar binnen kunt kijken. Ik zie de passagiers al voor me, zittend in hun stoelen met een maaltijd op het tafeltje voor zich, wellicht een drankje erbij, en met uitzicht op de achterzijde van een ranke stewardess die in haar blauwe mantelpakje en op hoge hakken achter een trolley door het gangpad schuift.
En de zon schijnt. Ja, je leest het goed: de zon schijnt! Zo’n typisch wintersportzonnetje: ijl en eerder een wit dan geel licht verspreidend. De maan schijnt trouwens ook nog, voor zover die kan schijnen. Hij is in ieder geval nog vaagjes zichtbaar tegen de felblauwe hemel, laten we het daar op houden.
Een knisperverse dag. Als een warm broodje, rechtstreeks bij de bakker uit de oven, of een versgedouchte vrouw die naast je in bed kruipt en zich tegen je aanvlijt.
Waar gaat dit heen, vraag je je dan af. Nou, gewoon, nergens. Ook wel eens een keer lekker, als iets nergens heen gaat.