Ik kom haar nog weleens tegen in het dorp. Ietwat voorovergebogen loopt ze dan, haar blik strak gericht op haar voeten, zodat haar medemensen haar toch vooral niet zullen herkennen. En als ze haar herkennen, dat ze haar niet aanspreken. Zij:
De moeder van de moordenaar. Ze zal altijd de moeder van de moordenaar blijven, of ze wil of niet. Toen haar zoon drie jaar geleden in een vlaag van verstandsverbijstering zijn vrouw om het leven bracht (een bloederige bedoening die gepaard ging met maar liefst dertien messteken), voorzag hij op dat moment zijn moeder van deze twijfelachtige titel.
Sindsdien leeft zij nog slechts met halve intensiteit. Als zij haar manier van voortbewegen door het bestaan, al leven zou willen noemen. De verwijtende blikken van de mensen op straat, die haar klaarblijkelijk kwalijk nemen dat zij ooit, in de jaren tachtig, een toekomstige moordenaar baarde, deren haar niet meer. Ook haar familieleden, die niet meer komen opdraven, zelfs niet tijdens hoogtijdagen zoals haar verjaardag of Kerstmis, laten haar koud. Nee, het is het simpele feit dat haar hartendief iets heeft gedaan dat onomkeerbaar is, dat haar het meeste pijn doet. Daarnaast het moeten missen van hem. Zijn verrukte stem door de telefoon, wanneer hij in een goede bui verkeerde. Zijn opgetogen, jongensachtige blik.
Ze zoekt hem regelmatig op in de bak. Het zijn treurige ontmoetingen, omfloerst met onmacht en zware melancholie, en altijd het aanwezige besef van zijn daad, die steeds verder in het verleden komt te liggen, maar nooit ongedaan gemaakt kan worden.
Vorige week ben ik een middag bij haar op de koffie geweest. Een opwelling, wellicht voelde ik een bepaalde verplichting vanwege de jarenlange vriendschap die er ooit was, tussen haar zoon en ondergetekende. Ik dompelde mijn bokkenpootje in de koffie en dacht na over wat te zeggen. Tegenover mij zat een zwijgende vrouw. Een vrouw, duidelijk nog in een fase van rouw. Een smart die waarschijnlijk haar leven lang duren zou.
Plots ontwaakte ze uit haar staat van apathie. Ze liep naar de vitrinekast, pakte iets uit de onderste lade en nam weer plaats op de sofa. Een fotoalbum. Ik herkende jeugdfoto’s van haar zoon, vrolijke kiekjes uit de tijd dat hij nog een onschuldige kwapoets was die zich bezighield, slechts met kattenkwaad. De ogen van de vrouw lichtten enigszins op, toen ze me het album toonde. Ik weet niet hoelang het geleden was dat die twee doffe ogen nog eens opklaarden, ik vermoed een spreekwoordelijke eeuwigheid. Vol interesse bekeek ik de foto’s. Ik herkende de loyale boezemvriend die hij gedurende een aantal jaren voor mij geweest was.
De koffie was op, tijd om op te stappen. Ik nam afscheid van haar, een onhandig gebeuren in de met een onbegrijpelijke Escher opgesmukte vestibule. ’Sterkte.’ Wat zeg je op zo’n moment? Voor vertrek keek ik nog één keer om en zag een vrouw, in wier ogen ik iemand herkende die wil vasthouden aan een wereld die niet meer bestaat.
Zoals een Rotterdamse op leeftijd die staart naar de skyline van haar woonplaats, tegelijkertijd imaginerend haar stad van vóór 14 mei 1940.