Als je samenwoont met een vrouw kun je er zeker van zijn dat er ook planten bij je inwonen. Een vrouw zonder een plant is als een dictator zonder land (mummie zonder maandverband, prostituee zonder vaste klant, ga zo maar door).
Ofwel: ze is onthand.
“Planten maken een huis pas lééfbaar!” riep mijn ex altijd. Nadat ze vertrokken was, dacht ik: há, dat klopt! Want nu de planten eenmaal weg zijn, wil ze in dit huis niet eens meer dood gevonden worden.
Ik hóéf helemaal geen levend huis. Ik ben tevreden met mijn na-ijlende, klaarblijkelijk toch niet zo onkapotbare olifantspoot. Als die binnenkort ook de pijp uit is, heb ik ein-de-lijk een mannenhuis.
Maar wat schetst mijn verbazing: er schijnen dus echte ‘mannenplanten’ te bestaan! Namelijk die planten, die een waar symbool voor de mannelijkheid kunnen zijn (denk aan een enigszins robuuste, harde, rechtovereind staande cactus). Of planten die functioneel en praktisch zijn.
Die functionele groendingen kon ik echter ook nooit in leven houden. De aloë vera veranderde binnen een paar weken in een bruin drabje. De koffieplant stierf de watersnooddood. De hop wilde niet gedijen in een potje en de wietplant stonk zo erg dat de kinderen er dagelijks heimelijk Chanel-parfum van ex op spoten.
Maar: planten schijnen vrouwenmagneten te zijn. Heb je als man een goed gedijende plant in huis, is dat een teken van groot ‘zorgvermogen’. Deze man kan voor iets zorgen én in leven houden. Wel, dames, daar heb ik mijn kinderen voor. Beetje pokon erin en ze groeien als kool.
Nee, een echte mancave heeft hooguit een kunst-vingerplant.