Het is zo’n bizar verhaal dat ik het nog nooit aan iemand heb verteld. Gewoon, omdat ik me bleef afvragen wat er nou van waar was. Maar daar zal ik nooit achter komen. Het enige wat ik heb, is het verhaal zoals ze dat destijds heeft verteld.
Laat ik haar Gertie noemen, om haar nagedachtenis een beetje af te schermen van nieuwsgierige blikken. Ze was een kennis van mijn echtgenote nadat ze ooit samen een cursus hadden gedaan. Een enkele keer kwamen we haar tegen in de stad of op de markt, dan raakten we meestal aan de praat.
Gertie was wat je noemt een persoonlijkheid. Met haar harde, hese stem domineerde ze ieder gesprek en op de markt was ze drie kramen ver te horen. Ze rookte als een schoorsteen en liet zich daar door niets en niemand van weerhouden. Ooit op een vol terras begon aan een aangrenzende tafel een dame demonstratief met beide armen de rook weg te wapperen. Gertie zag het meteen en richtte zich hoog op in haar stoel. “Ja, vlieg jij maar”, beet ze de arme vrouw toe, terwijl ze haar strak aankeek. “Vlieg jij maar!”
Gertie was het type mens dat veel heeft meegemaakt en niet echt gelukkig is, maar zich daar wel manmoedig doorheen slaat. Ze had geen relatie en geen kinderen, wel een verleden in de psychiatrie. Met haar grote mond hield ze vakkundig mensen op afstand. Mijn vrouw en ik mochten dichterbij komen, soms.
Die middag was de enige keer dat we bij haar thuis zijn geweest. We dronken rode wijn, ze draaide dezelfde elpee van Bob Dylan steeds weer om. En ze vertelde. Het was gebeurd toen ze een jaar of zestien was. Het was oorlog, bezetting, en het gezin waar ze in opgroeide was nou niet bepaald warm en liefhebbend.
Na de eerste schrik van de ontdekking hield ze het voor zich, wekenlang, maanden zelfs. Elke avond op haar kamer keek ze ongerust in de spiegel of het al op ging vallen. Als enige meisje in het grote huis had ze een eigen slaapkamer, daardoor kon ze het doen. Een breinaald had ze gebruikt, omdat ze had gehoord dat de engeltjesmaaksters het zo deden.
Pas jaren later realiseerde ze zich hoe gevaarlijk het was geweest wat ze gedaan had. Dat was na de tweede opname in het psychiatrisch ziekenhuis, eind jaren ‘60. Toen pas vroeg ze zich af hoe het mogelijk was geweest. Dat haar ouders niets hadden gemerkt, kwam omdat ze oude lakens van de zolder had gehaald. Daarin had ze het bloed opgevangen. Daarna had ze alles in elkaar gewikkeld en bij elkaar gebonden. De volgende dag had ze het in een gracht gegooid. Een steen er aan zorgde dat het pakketje onder water bleef.
Pas na zo’n dertig jaar haalde het verleden haar in. Voor het eerst in jaren had ze weer eens wat geld gehad voor een vakantie. Samen met een vriendin was ze een week naar Spanje gegaan, een goedkoop reisje in het naseizoen. Het hotel lag aan het strand, alle middagen lagen ze daar in de zon, het pakje shag en de fles wijn onder handbereik. Daar lag ze de laatste middag van de week over de zee uit te kijken. De zon flitste in haar ogen. Toen zag ze hem.
Hij liep naar haar toe vanuit de felle weerspiegeling van de zon op het water. Alsof hij uit een poort van licht stapte. Recht op haar af. Ze wist dat hij het was. Een knappe man van een jaar of dertig, echt een mooie goser, zei ze. Krachtige stappen, hij kwam dichterbij, zijn blonde haar wuifde in de zeewind. Het licht in haar ogen werd sterker, zijn stap vertraagde. Gehuild had ze, gehuild, gehuild, gehuild. En nog niet eens van verdriet.
We zijn Gertie nog een paar keer tegengekomen. Bij haar thuis zijn we nooit meer geweest, ze is nooit meer op het verhaal teruggekomen. Langzaam aan verloren we elkaar uit het oog. Een paar jaar later is ze overleden.