Als hij zijn ogen open doet ziet hij enkel de zwarte duisternis. Hij knippert met zijn ogen, meermalen, om zichzelf de tijd te geven om te wennen. Niet alleen om zijn ogen te laten wennen aan de donkerte, maar vooral om te wennen aan de surrealistische situatie waarin hij zich bevindt.
Hij spitst zijn oren. Geen geluid te horen. Niet eens de stilte van een zuchtje wind. De stilte is dodelijk. Het maakt hem achterdochtig. Nog meer dan hij al is.
Hij likt langs zijn gortdroge lippen. Hij proeft zout. Het doet hem vermoeden dat hij dichtbij zee zit. Zeker binnen een paar kilometer dicht bij de zee en het strand. Dat idee geeft hem hoop. Want dat betekent dat hij niet ver van huis is. In ieder geval is hij niet de binnenlanden in getransporteerd. Hoe verder hij het land in moet, hoe kleiner hij de kans acht om zijn vijand te overleven.
Dan probeert hij te bewegen. Hij wil weten hoe de donkere ruimte is ingedeeld. Hoe groot zijn cel is.
Maar zijn broze lichaam protesteert. Zodra hij probeert op te staan voelt hij de scherpe pijn van gebroken botten, van de kneuzingen en van de schaafwonden die hij op liep tijdens zijn arrestatie.
Niet dat zijn arrestatie iets voorstelde. Het was een farce. Niets meer dan dat. Het was zelfs niets meer dan een formaliteit. Een kwestie van tijd. Hij zat er te diep in om niet gepakt te worden. Te diep in het verzet.
Als hij probeert te staan schreeuwt hij de pijn uit zijn longen.
Hij zal recht staan. Ze kunnen zijn lichaam slopen, maar zijn waardigheid zal hij bewaren. Altijd.
Koste wat kost zal hij staan. Recht. Met zijn kin in de lucht. En zijn ogen trots voor zich uit starend.
Het lukt hem niet. De pijn is te hevig, het lichaam te zwak. Te stuk. De zwaartekracht wint het van de trots. Zijn handen vangen de eerste klap op. Maar de harde, vervuilde grond zorgt voor een extra scheur in zijn ribbenkast.
De klap is zo hevig dat hij naar adem hapt. Hij krijgt geen lucht. Alsof een long weigert haar werk te doen.
In eerste instantie denkt hij dat zijn mond zich vult met slijm maar als snel herkent hij de smaak van bloed.
Op de harde vervuilde grond ligt een tengere, verzwakte man. De ruimte is hem niet bekend. Zijn ogen wennen niet aan de duisternis.
Hoe lang hij zich al in deze ruimte bevindt is hem ook niet bekend. Wel vermoedt hij bij zee te zijn.
Zijn gedachten gaan naar zijn verloofde.
Vlak voordat ze opgepakt werd heeft hij haar ten huwelijk gevraagd. Met een ring van metaal. Hij heeft hem zelf gesmolten. Geld om een verlovongsring te kopen had hij niet. Hij deed destijds afstand van de rijkdom van zijn familie. Zelf doen. Zo wilde hij het. Werken voor geld. Heel hard werken.
De metalen ring maakte hij zelf en daardoor was hij voor haar van onschatbare waarde. Meer kostbaar dan de grootste diamant.
Toen de soldaten kwamen heeft zij hem ingeslikt. Met een stukje brood.
Hij mist haar. Zij is de reden waarom hij nooit zal opgeven. Ooit stopt deze ellende en dan komen ze weer bij elkaar. Dat weet hij zeker.
Dan hoort hij een deur.
De ruimte vult zich met een oorverdovend wit licht als de deur open gaat. Hij bedekt zijn ogen met zijn onderarm en hij ziet in een flits de binnenkant van zijn cel. Klein. Kaal. Beton. Meer niet.
In het licht ontwaart hij een silhouet. Hij herkent de contouren van een Duits uniform. Het gestolde bloed in zijn oren maakt het raspende geluid dat de soldaat maakt dof. Maar hij denkt zijn naam te horen.
Dag één van het oranjehotel.
Nog velen te gaan.