Het was haat op het eerste gezicht, tussen Walburga en mij. Of moet ik zeggen: liefde op het zeventiende gezicht… Nee, een zee van zelfliefde ontberende passie, daarin belandden wij niet tijdens onze eerste ontmoeting. Het was eerder een kwestie van twee tegelijkertijd uitgevoerde kruistochten. Mijn kruistocht tegen alles wat een rok droeg, haar veldtocht tegen alles wat ballen in de broek had.
Wij waren twee verbitterde mensen, in de liefde hevig teleurgesteld; en dit is een understatement. We konden elkaars bloed wel drinken. Zij mijn bloed, domweg omdat ik een man was, een wezen dat haar zo vaak op de pijnbank had gelegd, de folterbank van relationele ontrouw. En ik haar bloed, simpelweg omdat zij een vrouw was, zo’n behaagziek wezen dat voortdurend in introspectie blijft zeuren over haar zware verleden.
De eerste nacht samen was er niet een om in te lijsten. Een te krap bed, wederzijdse verwijten, zij die mijn penis te dik en te klein vond, ik die haar clitoris niet wist te vinden en blijkbaar, in haar ogen, de foute muzak had uitgekozen voor het minnespel: Barry Manilow. Terwijl ze mij expliciet had medegedeeld dat ze fan was van Barry Manilow… blijkbaar ging ze niet met Barry naar bed.
Na die erotische miskleun was er drie weken lang een radiostilte. Ik denk dat we allebei tijd voor onszelf nodig hadden, om na te denken: is dit wel de juiste match? Is dit de vrouw, de man, die mij gelukkig gaat maken?
Ik was de eerste die het zwijgen doorbrak. Plotsklaps stond ik voor haar neus, een pluche labradorpuppy liefdevol tegen mijn borst gedrukt. Een zéér afgewogen glimlach verscheen op haar lippen: ik mocht binnenkomen. Onze tweede ontmoeting was geboren. Een wandeling door het Weizigtpark, in haar woonplaats Dordrecht. Een flutparkje, maar goed, we brachten weer wat tijd samen door, daar ging het om: elkaar besnuffelen, het reutje en het teefje, allebei bang voor contact met de andere sekse, wijs geworden, wat dat betreft, met de jaren.
Later die middag slenterden we nog door de binnenstad richting Oude Maas, allebei een ijsje in de hand. Ik chocolade, zij – hoe toepasselijk – citroen: zuur.
Zo leerden we elkaar steeds beter kennen, haar telefoonnummer had ik inmiddels in mijn mobiel opgeslagen, een cijfercombinatie die ik gemiddeld eens per week intoetste, gewoon om haar stem te horen, of om een afspraak te maken voor het weekeinde. Meestal placht ik vanuit Ouddorp naar haar kleine flatje in Dordrecht te karren, maar niet zelden kwam het voor dat zij op de bus stapte – ze bezat geen rijbewijs – , zich richting mijn pittoreske woonplaats aan zee begaf.
Ik merkte dat de wederzijdse verwijten langzaam afnamen in aantal. Ik begon haar gebruiksaanwijzing (een dik boek van minimaal vijfhonderd pagina’s) steeds beter te lezen, en zij was niet meer zo opgefokt, wanneer ik eens een opmerking lanceerde, die haar onwelgevallig was. Het was nog lang geen koek en ei tussen ons, en zeker geen melk en honing, toch besloten we een reusachtige stap te gaan zetten:
Ik vroeg haar ten huwelijk, en zij zei ja. Ik dacht bij mezelf, die kan ik maar ‘binnen’ hebben, je weet niet of je ooit in je leven nog iemand tegen het lijf loopt, waarmee het in een bepaalde mate klikt…
Het bruidsjurkwitte stadhuis van Dordrecht verwelkomde ons met open armen. Dat mocht ook wel, want familie hadden we niet meegenomen, die mooiste dag van ons leven, we waren allebei hevig gebrouilleerd met de familiekliek.
Sterker nog: we hadden niet eens vrienden uitgenodigd, want daarover beschikten we niet. De twee getuigen hadden we van straat geplukt. Voor mij een lange, pukkelige jongeman die nog een beetje bruin rondom de mond was, vanwege een juist daarvoor opgepeuzelde reep pure chocolade. En voor mijn aanstaande een nietszeggend droogbloempje, een stil meisje in een ouderwets tuttige jurk, om haar voeten van die lullig opzij krullende, witkanten sokjes.
Nou ja, het belangrijkste was: we waren getrouwd voor de wet. We waren samen één: onze huwelijksreis kon beginnen.
Een weekendje Oostende. We zaten in zo’n lelijk hoogbouwgedrocht, uitkijkend over zee. Oostende in november maakt je niet overmatig vrolijk: de koude herfstwind blaast de melancholie met huizenhoge golfslagen je hart binnen. Bovendien was de televisie in onze hotelkamer stuk, dus er zat niets anders op dan een boek te lezen – Walburga had De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon geleend van de bieb. Of een strandwandeling te maken. Of te seksen.
Toen ik op zondagavond, tijdens onze laatste Belgische uurtjes, mijn nieuwbakken echtgenote, gehuld in haar witte trouwjurk, in mijn sterke armen door de branding torste, had ik het gevoel dat vanuit een van de ons omringende flatgebouwen, een paparazzifotograaf met een telelens een foto van ons nam.
Zeer waarschijnlijk was dat echter niet. Wij waren geen zogenaamde ‘Bekende Nederlanders’, maar gewone stervelingen, op wier trouwfoto’s denkelijk niemand zat te wachten.
Dat laatste deerde mij niet. Als ik maar op mezelf zat te wachten. En op mijn Walburga. Mijn patrones in de branding.