DE BOOT OP, DE BOOT IN
Vorige week was ik met een viertal vrienden een dagje op vaart. Niet op stap: we zaten op een boot op het Veluwemeer. Met veel water om ons heen, met name in de vorm van regen. In de kajuit werden de nodige biertjes in combinatie met Jägermeister genuttigd. In een mum van tijd kwam het gesprek weer eens op de ellende der woonsituaties en wist ik weer waarom ik niet zo van boottochtjes met vrienden houd.
Al mijn vrienden zitten in hetzelfde schuitje: Ze zijn inmiddels gescheiden, uit elkaar gegaan, bewust alleen of anderszins zonder partner. Allemaal verbonden door een gevoel van ‘loser’-schap. En allemaal wonen ze nu op een plek, waar ze absoluut niet blij van worden. Ik ben de enige die in zijn huis is blijven wonen: ex ging zelf weg. Mijn vrienden waren minder gelukkig.
Neem nu onze literaire Hans, die in Amsterdam-Noord op een studentenkamer woont. “Ik heb een schimmelplek die eruit ziet als een nachtvlinder! Ik voel en ruik vormelijk de vrijheid groeien in mijn kamer, zo intens…”
Of Aiko, de sekshater, die zijn hospita echter minstens een keer per week moet verwennen om zijn goedkope eenkamerappartement te mogen behouden. “Ze komt en komt en komt maar. En dan komt ze ook nog…”
Of Guido, de zwijgzame, die al twee keer lijdzaam heeft moeten toezien hoe zijn bejaarde kip-caravan van de ene plek op de stadscamping naar de andere werd gesleept, omdat de kliko’s qua standplaats een hogere prioriteit genoten dan zijn schamele onderkomen.
Of Johan, die zijn vorige huis tijdens de dagelijkse slaapwandeling in de hens heeft gezet en daarom nu noodgedwongen bij zijn moeder woont. “Ik mag nu nog niet eens mijn sigaret binnen aansteken van mama…”
“Kunnen we niet met z’n allen één behoorlijk huis huren? Een retraite, puur voor ons. Ergens op ’t land. Met een zwembad of zo.”
Enthousiasme alom.
Niet bij mij: ik houd me angstvallig stil. Ik blijf namelijk mooi daar waar ik ben, zolang ik me het huis nog kan veroorloven. Mijn kinderen hebben immers ook een vertrouwde thuisplek nodig en zeker geen mannenwoongemeenschap.
Guido zwijgt met me mee. Ik mag Guido wel.
De heren gaan meteen over tot de praktische zaken.
“We loten wel wie er kamergenoten zijn. Maar ik wil niet met Johan op één kamer. Die is veel te handtastelijk als hij slaapt,” meldt Aiko.
“Hoe weet jij dat nou weer? Hoe vaak heb jij al met Johan geslapen dan?” Hans’ wenkbrauwen maken een grote, vragende boog.
Johan kijkt naar de patrijspoort. Je ziet hem de vluchtwegen inventariseren.
Guido zwijgt.
“Ik ben voor een totaal en absoluut seksverbod binnen het huis,” bromt Aiko, “het moet een soort serene plek worden, voor onze oude dag. Een commune. Voor mijn part een klooster. Dát geeft ons allemaal pas rust. Seks is iets voor banale primaten. En hitsige hospita’s.” De pijn en aversie sijpelen uit zijn woorden.
Guido zwijgt.
Bij het woord klooster schiet me ineens het boek van Olaf de Landell te binnen. Het klooster van de lichtgroene paters. Het is al een oeroud maar zeer humoristisch boek. De parallellen zijn hier in ieder geval onmiskenbaar. Dezelfde mannen vol wanhoop, hetzelfde idee van een woongemeenschap. Ik oreer uitgebreid over het boek, in de hoop de aandacht af te wenden van het eigenlijke plan.
“Gaan we dan ook allemaal in een bordeauxrode ochtendjas met een glas whisky door het huis laveren? Lijkt mij wel wat!” kraait Hans.
Guido zwijgt.
Ik denk ondertussen wat verder: welk huis?!? Welke verhuurder wil er in vredesnaam vijf (nou ja, vier) alleenstaande mannen in zijn huis hebben? Dat kan toch niet anders dan één grote janboel worden?
“Hé Denis, jouw huis is toch groot zat? Hoeveel slaapkamers heb je ook alweer?” mengt Guido zich plots in het gesprek.
Denis zwijgt.
(– wordt vervolgd –)
Dat boek is een meesterwerk.