Ze liggen erin. Ik zucht heimelijk van verlichting, pak een biertje en kruip achter de computer. Eindelijk in alle rust een uurtje werken.
Na nog geen tien minuten hoor ik de slaapkamerdeur van Simone weer open gaan. Heftig snikkend staat ze in de deuropening.
“Papa, ik heb het weer… ik ben zo bang…”
Als we samen op de bank zitten, huilt ze tranen met tuiten.
“Papa, waarom gaan we dood? Ik ben zo bang voor de dood… Bang dat jullie er straks niet meer zijn. Dat ik dan niks meer voel en zelf niet meer weet wie ik ben. Dat alles donker is en alles weg. Dat kan toch niet?”
Ze kruipt dieper in mijn armen. Arm meiske.
Doodsangsten in de ‘dood-fase’. Ik herinner me dat Nick die fase ook had toen hij een jaar of tien was. Diepe ellende.
“Liefke, waar ben je precies bang voor? En waarom juist nu? Tien minuten geleden had je nog nergens last van, liep je nog te keten met Nick.”
“Toen was het er ook nog niet. Het komt als ik lig. En als het donker is. Dan stel ik me voor dat ik dood ben: dan lig je ook in ’t donker te staren. Maar dan wéét je niet eens meer dat je daar ligt. En dat is zo zo ZO eng.” Ze verslikt zich bijna in haar eigen tranen.
Simone schokschoudert van paniek, wrijft in haar ogen. Rode vlekken in het gezicht. Ik heb vreselijk met haar te doen. Het leren begrijpen van het concept ‘dood’, de onvermijdelijkheid ervan, is voor ieder kind een soort van maanlanding. Doodeng. Want wat gebeurt er werkelijk, als je uit je veilige capsule stapt?
“Meiske, je doet waar heel veel mensen [‘vooral vrouwen’, denk ik erbij] héél erg goed in zijn: je fantaseert de verkeerde kant op… Je piekert over hoe slecht en naar iets als de dood zal zijn, maar je wéét het toch helemaal niet? Niemand weet hoe het is na de dood. Er zijn mensen die zeggen dat ze heel zeker weten dat er een god en een hemel is. En anderen die zeggen dat er een hemels paradijs of een prachtig Walhalla of iets dergelijks is.”
“En er zijn mensen die geloven dat er een hel is en je eeuwig zult branden,“ vult ze meteen aan. Dat was nu weer níét de bedoeling.
“Maar daar zit ‘m nu net het verschil: ze gelóven dat. Ze dénken het. Maar ze wéten het niet! En daarom denk ik dat we nu samen maar eens moeten proberen, om de goede kant op te fantaseren: Hoe zou JIJ willen, dat het er na de dood uitziet? Wat zou je fijn vinden?”
Ze peinst. Ik zie haar gezicht langzaam tot rust komen.
“Volgens mij, papa, is er helemaal geen god. Volgens mij is er een GODIN. En ze heet Clea. Als ik dood ben, kom ik in het huis van Clea, waar niemand ooit meer pijn heeft en iedereen lief voor elkaar is. Waar alles licht is en waar ik iedereen weer terug kan zien wanneer IK dat wil. Ook opa.”
Ik fantaseer lustig mee: “En als het regent, staat Clea onder de douche. En als de zon schijnt, föhnt ze haar haren. En als het waait… euh… “
Simone grinnikt. “Dan laat ze een vette scheet!” roept ze enthousiast.
Mijn meiske lacht weer. Missie geslaagd.
“Ik moet nu wel mijn neus snuiten, zit helemaal vol. Hé pap, wat zou er gebeuren als Clea haar neus snuit?”
Daar moet ik even over nadenken.
“Dan hebben we een orkaan.”
Ik stop haar onder de dekens, aai haar over haar bol en fluister in haar oor: “Vanaf nu is Clea er. Helemaal speciaal voor jou. Lekker slapen, moppie.”
Ze frommelt haar knuffel onder haar kin en werpt me een kushandje toe.
Als ik de deur dichttrek, hoor ik heel zacht: “Cle… ja.”