Elke zondagmorgen spookt dezelfde herinnering door haar hoofd; de routine van weleer.
Ze denkt terug aan de talloze keren dat ze beneden kwam.
Het ontbijt stond al klaar. De keuken was een bende en ze werd daar kwaad om. Elke zondagmorgen.
Maar het kwam uit een goed hart. Elke keer weer.
Daarom vergaf ze het hem; de rotzooi.
Daarom dronk ze de verse jus en probeerde ze de sinaasappelschillen op het keukenblad niet te zien.
Daarom at ze het knoerharde ei en glimlachte ze als hij schaamtevol moest toegeven hoe hij vergeten was dat er een ei aan het koken was, tot het moment dat het begon te stinken in de keuken.
Ze dronk de slappe koffie, ze at de half doorbakken croissants.
Daarom. Want hij deed zó zijn best.
Ze mist die ochtenden.
Het liefste zou ze hem vast willen pakken. Ruiken. Voelen.
Maar hij is weg.
Wat kon ze boos worden. Elke keer weer. Na het ontbijt op zondagmorgen.
Hij ging de hond uit laten en liet haar achter in de keuken. “Ruim jij vast even op? Ik help je wel als ik terug ben.”
En vervolgens bleef hij net zo lang weg tot de keuken schoon was. Alsof hij het aanvoelde.
Ze begon met de vaatwasser in te ruimen. Daarna ging ze tergend traag het keukenblad opruimen.
Maar ze wisten allebei dat zij de zooi niet kon laten voor wat het is. Lang duurde het nooit, voordat ze met een schuurspons luid vloekend aan de slag ging.
Elke zondagmorgen weer. Wat kon hij een rotzak zijn.
Maar nu heeft ze een nieuwe routine.
Elke zondagmorgen rijdt ze naar zijn graf.
Ze poetst zijn steen. Ze wiedt het onkruid en veegt het zand. Ze brandt een kaarsje. Ze zet verse bloemen in de vaas.
Dan zet ze zichzelf op het bankje. Recht tegenover hem. En ze zingt zijn favoriete liedjes.
Heel zacht.
Elke zondagmorgen weer.
Mooi stuk.
*snif*