Ik betreed een grond waarop ik, veel te lang, niet mijn voeten heb gezet. Een kleine begraafplaats, verscholen aan de rand van een dorp waar ooit, een eeuwigheid geleden, mijn wortels lagen. Het is er stil, gespeend van menselijke beschaving. De warme westenwind die door de bomen ruist (ongeveer zoals in die magistrale park-scène in de film Blowup, van de klassieke meester Michelangelo Antonioni) is aangenaam als een warmte verspreidend rooster, tussen de stoeptegels van een winters Manhattan, bij minus tien graden Celsius. New York City: mijn favoriete vakantiebestemming.
In dit bescheiden Hollandse dorp heb ik leren lopen, kijken, ruiken, voelen, beminnen, en bidden voor het eten. Ik was achttien, mijn broertje net zestien. Onze levens lagen in redelijke harmonie voor ons uitgespreid. Geen huiselijke crises, geen financiële zorgen, geen jeugdtrauma’s, noch lichamelijke aandoeningen. Een rimpelloze jeugd? Tot op zekere hoogte, ja. Het door gevarieerde natuur omgeven kleine dorp deed ons jongelingen goed, de buitenlucht was in die tijd een niet te verwaarlozen zegen, voor een zich ontwikkelende blaag of tiener. Veel tv gekeken werd er niet. ’s Winters bond men liever de schaatsen onder, teneinde op de vele sloten en plassen die het dorp omgaven, het pootje over te oefenen.
Deze winterse idylle van sneeuw- en ijspret, door moeder ambachtelijk bereide erwtensoep met worst, en een smeulende verliefdheid op de dochter van de slager, werd op ’n kwade dag met één mokerslag kapotgeslagen.
Mijn broertje was een redelijk opgeruimde jongen van zestien met – zo zijn tieners tenslotte – op zijn tijd zijn nukken, maar door de bank genomen genoot hij, zo namen de mensen in zijn directe omgeving het althans waar, van zijn jonge leven. Het drama dat zich voltrok in het kleine, in sociaal opzicht somtijds verstikkende dorp, waar iedereen alles van elkaar wist, verscheen als een donkere, onheilspellende wolkendeken aan een onbezorgde hemel.
Van de begrafenis – mijn in ravenzwart gehulde moeder radeloos verloren in een elegie van wenen – herinner ik mij niet veel. Wellicht heb ik een en ander geblockt uit mijn geheugen. Ik weet dat ik in de overvolle kerk, voor de muisstille aanwezigen, een vierregelig versje heb opgezegd, een dichtje dat ik afsloot met de regel:
Dag Engelbert. Je was een engel.
De jaren daarna leefde ik min of meer op de automatische piloot. Ik bevond me in die tijd in een verkering (met de dochter van de slager) die vier jaar heeft geduurd, een gepassioneerde minnaar ben ik nooit geweest. Dat kun je bij haar navragen, ze zal het gewillig beamen. Het verleden lag als een loden last op mijn maag. Ik zou nog minstens een decennium nodig hebben, om de gebeurtenis (en mijn geboortestreek) achter me te laten.
Eigenlijk eerst rond mijn dertigste wist ik het kompas van mijn leven zó in te stellen, dat het wijzertje vaker richting toekomst, dan naar het verleden wees. Ja, ik heb er een buitengewoon lange periode over gedaan, om mijn leven opnieuw te ordenen. Sommige mensen springen reeds na een paar weken weer op de eenwieler van hun olijke levensreis, ik benodigde wat meer tijd. Tot in den treure heb ik mijn hersenen gepijnigd met de duistere gedachtespoken, die zich gevormd moeten hebben in de zwalkende geest van mijn lieve broertje.
Terug in mijn geboortedorp. Voor het eerst sinds meer dan een decennium. Ik heb hem gemist, ik zal hem altijd blijven missen.
Op deze bijzondere plaats te staan, het ruisende lover als een vertrouwenwekkende ademtocht van een boezemvriend om me heen, geeft me troost.
Dag Engelbert. Het ga je goed.
Mooi man.