Vijf uur. Naar huis dan maar. Niet dat ik zin heb. Dat komt niet omdat ik mijn werk zo leuk vind. Het is de rit terug naar huis die me wat tegenstaat: veertien kilometer door de donkerte, langs kale bomen, zonder de geur van natuur. In de winter ruik je alleen de uitlaatgassen van de opgevoerde brommers die voorbij razen.
Snelle jongen
Bij een verkeerslicht ga ik naast een scootertje staan. Dan hoor ik iets links van mij. Het is een jongen op een mountainbike. Een snelle jongen; hij draagt net als ik een strak pakje en een helm. Hij is niet achter mij gaan staan, maar sorteert voor op een stukje fietspad dat eigenlijk voor de tegenliggers is bedoeld. Hij denkt dus mij in te gaan halen.
Groen. De jongen sprint weg en zet extra aan door op zijn pedalen te staan. De scooter trekt sneller op. De mountainbiker blijft erachter en blijft mooi uit de wind. Ik fiets erachteraan en neem mijn tijd. Ik schakel op, voel steeds meer weerstand terwijl ik de pedalen omlaag druk en zie de afstand tussen mij en mijn voorligger kleiner worden.
Schaduw
De scooter heeft de maximum snelheid bereikt. De jongen kan sneller. Hij gaat erlangs en kort daarna volg ik. Opnieuw dicht ik de afstand en ik kom in zijn wiel. Dit kan ik wel even volhouden en ik rijd mooi uit de wind. Eens kijken of hij mij probeert kwijt te rijden, of dat hij dit tempo kan aanhouden. Hij weet dat ik achter hem zit. Mijn licht werpt zijn schaduw voor hem uit.
Na twee kilometer begin ik hem in te halen. Is hij moe? Of gaat hij in mijn wiel rijden? Dat laatste dus. Ik trap door in hetzelfde tempo en wacht op hem, maar hij haalt niet in. Er komen stoplichten aan. Ze springen op rood en ik minder vaart. Hij komt naast me staan. ‘Lekker tempo,’ zeg ik.
‘Werk jij op Stadskantoor twee?’ vraagt hij. Ik knik. ‘Ik heb je al vaker zien rijden,’ zegt hij.
Inmaken
Groen. Opnieuw demonstreert de jongen hoe snel hij kan fietsen. Ik duik in zijn wiel. Hij blijft versnellen, dus ik ook. We gaan harder dan daarnet. Hij wil laten zien dat hij me kan inmaken. Nou, die uitdaging accepteer ik graag. Ik vraag me af of hij in mijn dorp woont, of deze strijd nog zeven kilometer zal doorgaan. Ik heb er zin in. En dan de laatste kilometer een versnelling erbij en dan opnieuw erlangs.
Helaas, ergens waar ik linksaf moet, gaat de snelle fietser rechtdoor. De vaart gaat eruit. Ik trap de resterende kilometers langs verlaten akkers en voel me verslagen. Reed hij nog maar voor me. Ik had hem graag laten winnen.