Bent u weleens verliefd geweest op een zinsbegoocheling, op iets dat er wellicht helemaal niet is? Neen? Welnu, ik wel. Dat wil zeggen, ik meen van wel, immers: hoe laat verliefdheid zich meten? Misschien was het geen verliefdheid, maar iets van een heel andere orde, een vaag soort genegenheid of iets dergelijks.
Het zal hebben plaatsgehad, enkele winters geleden. Ik zat voor de beeldbuis een actualiteitenrubriek te kijken. Tijdens een item dat handelde over de mening van de gemiddelde Nederlander, met betrekking tot een bepaalde kwestie, verschenen ter illustratie wat beelden van een of andere Nederlandse winkelstraat. En daar zag ik haar lopen. Mijn zinsbegoocheling, mijn waanvoorstelling: de liefde van mijn leven, mogelijkerwijs.
Weggedoken in een warme winterjas, daaronder een zwarte rok, dikke wintermaillot en bruine laarzen, banjerde ze door het sneeuwlandschap. Het gelaat van ʼn engel. Een prachtig gezicht, gezegend met klassieke, monumentale gelaatstrekken, omgeven door een weelde aan zwart haar, welke ik nauwelijks ooit eerder in mijn leven had mogen aanschouwen. Ik schatte haar in als een Turkse, een Syrische of Jordanese wellicht, in ieder geval bevonden haar wortels zich hoogstwaarschijnlijk in die uithoek van de globe.
De volgende dag belde ik naar de omroeporganisatie die verantwoordelijk was geweest voor de onderhavige reportage. Ik wist uit te vissen dat de winkelstraat in kwestie, een van de hoofdstraten van de stad Enschede betrof.
Reeds de eerstvolgende zaterdag trok ik naar de Twentse stad, opdat mijn zoektocht naar de donkere schone een aanvang kon nemen. De deceptie was groot toen bleek dat zij in geen velden of wegen te bekennen was. Niemand herkende het beeld van haar op mijn laptop. Ook niet de weekenden daarop. Ik was, zo bleek, verliefd geworden op iemand die niet bleek te bestaan, op een zwart gat in het universum. Een mooi, sexy zwart gat weliswaar, maar dat deed niet ter zake: feit was dat ik een beeld in mijn hoofd had dat niet matchte met de harde werkelijkheid, waarin die voorstelling niet bleek te existeren.
De finale middag van mijn serie vergeefse strooptochten door Enschede, eindigde ik op een bankje in het centrum. Gezeten in het februarizonnetje at ik een haring; met uitjes. Maart en haar aangename gezellin, het voorjaar, zouden spoedig hun nieuwsgierige neuzen om de hoek steken. Het was tijd, besloot ik, dit vergeefse dossier definitief terzijde te schuiven. In ʼn wereld met immer nog talloze oorlogen en hongersnoden, moest mijn probleem als een futiliteit worden beschouwd.
Ik besloot voor de dakloze kwant naast me, een lekkerbek te kopen. Een reusachtige van maar liefst vier ons. Hij bedankte mij met een stevige handdruk, waarop ik richting station wandelde, vanwaar de sneltrein mij terug zou brengen naar mijn provincie.
De sneeuwvlokjes die op de terugweg nederdaalden vanuit een sprookjesachtig diffuus firmament, wisten mijn zielestructuur definitief te schikken in rust. Dit merkwaardige hoofdstukje van mijn leven zat op slot; voorgoed.