Jaren geleden woonde ik in een flat. Zodra je de hoofdingang binnen kwam, stond je op een klein binnenpleintje. Daar stonden, naast de vuilcontainers en de zwaar verslaafde heroïneprikkers, ook de fietsen. Zo ook mijn fiets. Mijn enige vervoersmiddel op dat moment.
En ineens was mijn fiets weg. Gestolen.

Bron: Wikipedia
Woedend was ik. Ik heb de zwaar psychotische gatenkaasjes vervloekt. Ik heb geschreeuwd dat ze g*dverd*mme eindelijk eens iets met hun leven moesten gaan doen en ik heb ze verteld dat ze moesten stikken in hun eigen kots, nadat ze van het geld van míjn fiets een shot genomen hadden.
Doodse ogen keken mij volledig ongeïnteresseerd aan. Het enige wat zo’n junk mij teruggaf was: “Da waren wij nie.”
Een week lang heb ik lopen vloeken en tieren. ik kon met de trein naar mijn werk én ik kon een nieuwe fiets gaan kopen. Allemaal erg onhandig en vooral onnodig, als men maar van mijn stalen ros was afgebleven. Ik had het stomme ding immers keurig op slot gezet.
Oké, ik had de fiets niet in de berging gezet, zoals het hoorde, maar dat deed helemaal niemand.
En toen belde de meest gevreesde inwoner van de flat bij mij aan.
Het was een kerel waar iedereen bang voor was. Hij was immers een bekende handelaar in medicatie die niet in een apotheek verkrijgbaar is. Daarbij was hij heel erg donker, heel erg breed, was hij in het bezit van heel veel gouden kettingen, heel veel tatoeages, heel veel gouden tanden en liep hij standaard met een boksbeugel én een “prikker” rond.
Hij was de enige man die zijn voordeur open liet staan. Omdat niemand zonder zijn toestemming naar binnen durfde.
“Jouw fiets is weg?” Vroeg hij mij, met hele gele ogen.
Ik bibberde een knikbeweging en hij wenkte dat ik hem moest volgen.
Helemaal tot aan de berging.
Onderin het complex.
En bij elke stap werd ik banger en banger.
Was ik een dead man walking?
Zou ik een mes in mijn nek krijgen?
Had ik toevallig ooit iets gezien wat ik niet had mogen zien?
Oh, de horror!
Hij opende zijn berging.
Daarin stonden tenminste 100 fietsen.
En hij pakte mijn fiets uit de wirwar van staal en rubber.
“jouw fiets?”
“…. ja. Eh…dank je wel, ofzo.”
“Ik zag hem staan en ik heb hem even voor je bewaard. Want je weet nooit toch? Wie hem gaat jatten voor geld?”
“Ik ben echt heel blij dat je dat gedaan hebt. Echt. Dank je wel.”
“Jij gaat tegen niemand iets zeggen he?”
“Nee. Nee joh. Nee. Absoluut niet. Ikke niet. Ik zie niets, hoor niets en praat niet. Ik wil het niet weten en ik wil er niet aan meedoen.”
“Goed jongen. Ik weet genoeg.”
Met het dun tussen mijn benen stopte ik mijn fiets in mijn eigen berging. En ik heb hem sindsdien elke keer weer in de berging gezet.
En ineens stond de Grote Gevaarlijke Meneer weer voor mijn deur.
Wat voor ongelooflijks er toen gebeurde?