Tijdens mijn studie woonde ik voor mijn stage een paar maanden in Indonesië. Omdat dit land ongeveer 7000 kilometer breed is zal ik wat preciezer zijn: ik woonde in het oosten van Java, in een klein dorpje tussen tropische bossen, rijstvelden en een vulkanisch complex. In die bossen zaten apen en ‘s avonds tegen de schemer zag je er grote zwermen vleerhonden over komen.
Het dorpje is amper op de kaart te vinden en als je er niks te zoeken had was de kans klein dat je er ooit terecht zou komen. Omdat je haar ook tijdens een verblijf in den vreemde gewoon blijft groeien zocht ik in het dorpje naar een kapper. Er was er welgeteld eentje.
De kapper was een statig mannetje die een stijf gestreken blouse droeg, waar een kappersschaar en kammetje parmant uit zijn borstzak staken. Met zijn strakke snorretje deed hij me nog het meest denken aan een soort Javaanse Salvador Dali.
In zijn zaak stond een karakteristieke kappersstoel met een vervaalde, lederen zitting. Een tikkeltje oud misschien, maar uiterst comfortabel. Aan de muur hingen posters en portretten van Aziatische mannen met opgeschoren kapsels. Gemiddeld genomen zat er weinig verschil tussen.
Ik vroeg de man om ‘rambut baru’ – nieuw haar – en hij lachte. Ik sprak mondjesmaat de lokale taal maar in kapseltermen was ik niet zo thuis. Mijn haar was al een paar maanden niet geknipt en er mocht een flink stuk af. Met mijn duim en wijsvinger gaf ik de grote aan van een erwt en zei ‘sedikit’, wat zoiets als ‘een beetje’ betekent. Hij knikte begripvol en pakte de schaar uit zijn borstzakje.
Maar in plaats van mijn haar zo kort te knippen als dat ik aangaf, knipte hij er overal een halve centimeter af. Trots keek hij mee aan en vroeg me of ik zo tevreden was. Ik keek in de spiegel en gaf met mijn vingers opnieuw de door mij gewenste lengte aan. Geen probleem, knikte hij, en knipte wederom overal een halve centimeter van mijn haar af. Ondertussen waren er wat semi-bekenden binnengekomen.
De kapper was klaar en knikte opnieuw om mijn goedkeuring. Ik lachte vriendelijk naar hem en zei opnieuw ‘sedikit’. Bij de andere mensen viel het kwartje. In ratelend Javaans zeiden ze hem dat die ‘Londo’ – de Javaanse term voor alles wat blank is en van ver komt – zijn haren gemillimeterd wilde hebben. ‘Aduh!’ lachte de kapper terwijl hij zijn ouderwetse, handmatige tondeuse er bij greep.
Een paar minuten later waren mijn haren precies de lengte die ik bedoelde. Ik blij met mijn rambut baru, de kapper blij met zijn nieuwe tevreden Londo-klant. Jammer dat hij niet om de hoek zit.