De commune leeft nog. Ternauwernood. Er zijn wat minder aangename perikelen geweest de afgelopen twee maanden, en dan bedoel ik niet mijn rug. Vandaar de communale stilte.
Ik mag er nu over berichten, dus dat doe ik.
Ik zal het geheel eerst maar even samenvatten voor de nieuwe lezers alhier.
Ergens midden september vorig jaar ontstond tijdens een boottochtje met gefrustreerde vrienden – Guido, Hans, Aiko en Johan – het idee, allemaal bij mij in te trekken. Mijn huis was groot (en duur) zat. Ik was toch maar alleen. De kinderen vonden het geweldig. Klaar.
Johan haakte uiteindelijk af omdat hij toch zijn demente moeder wilde en moest blijven verzorgen, maar een week of wat later was ‘De Commune van de Bordeauxrode Losers’ (DcvdbL) een feit, inclusief rode badjassen. Hans (inclusief wijnvoorraad) bezette de kelder, Aiko trok in de (heringerichte) logeerkamer, Guido in het (verbouwde) tuinhuis. Het paste allemaal maar net.
Ik kan je vertellen: het is niet mals, die overgang van een relatief rustig leven in een (te) leeg huis naar een commune van vier mannen en (om de week) twee kinderen. De situatie zorgde in het verleden al voor een hoop voorvallen, die je hier (deels; ik vertel nu eenmaal niet alles) kunt nalezen op HoeMannenDenken.
Enfin. Tot ergens in juni kabbelde de woonsituatie voort. Ieder zijn habitat. Wel begonnen we steeds minder van Guido te zien. Eerst viel het niet echt op: Guido is nu eenmaal een stille. Maar nu ‘kluizenaarde’ hij wel heel heftig, daar in het tuinhuis.
“Gewoon met rust laten,” zei Hans, “hij wil blijkbaar niet gestoord worden in die oppermancave van hem.”
“Maar hij moet toch eten? En kakken?” zei Aiko, ” als hij niet af en toe fatsoenlijk eet en poept, gaat ie dood…”
Guido werd gemist. Niet vermist: er brandde licht ‘s avonds, dus hij leefde nog. Maar het licht ging wel op erg regelmatige tijdstippen aan. Zou Guido een tijdschakelaar hebben? Uiteindelijk werd het me te gortig. Ik klopte luid aan. Geen antwoord.
“Guido? Hé Guido!! Leef je nog, man?” Geen antwoord.
Er restte me niets anders dan de deur te forceren. Ik moest weten of hij in orde was.
Niet dus. Daar lag Guido, op zijn IKEA-bankje. Laveloos. Niet wakker te krijgen. Hoe lang lag hij daar al?
Een paar flessen whiskey op de grond. Leeg. Erg zorgwekkend voor iemand die normaal gesproken praktisch niet drinkt.
Een potje pillen. Alarmbellen. 112.
Long story short: Guido was het zat. De eenzaamheid, zijn stalkende ex, zijn eigen zwijgzaamheid, het doelloze, ons, het leven.
En ik keek in mijn eigen hoofd. Wat zijn wij in vredesnaam voor vriendencommune, als we niet eens merken dat één van de leden ertussenuit wil knijpen? Als we niet eens acht slaan op chronische afwezigheid? Goed, we dachten inderdaad dat hij juist gráág alleen was, dat hij met rust gelaten wilde worden. Niets bleek minder waar, zo werd later in het ziekenhuis duidelijk. Na een leeggepompte maag en een rataplan aan opkrikkende medische maatregelen.
Guido praatte. En praatte. Urenlang.
Wij zaten aan zijn bed en luisterden. Urenlang.
Het was het minste wat we als pseudo-gemeenschap voor hem konden doen.
Het was geen serieuze poging, zei hij. Daarvoor was het niet genoeg. Opzettelijk onvoldoende. Maar voor ons was het serieus zat. De schrik zat er goed in. De vriendschap ineens ook weer.
Daar was dit dan tenminste wél goed voor.
Guido en Aiko hebben nu voorlopig hun onderkomen verwisseld. Guido heeft huisarrest. Omdat hij ‘m wilde smeren.
Hij miste. Maar wij misten hem net op tijd meer. Dus is hij er nog.
Hij noemt zichzelf ontwaakt. Herboren.
Ik moet het nog zien. Ik gá het zien. Want ik ga er op toezien.
Heftig, veel sterkte. Ik heb het zelf ook maar ik wil eigenlijk gewoon een leven zonder zorgen (behapbare zorgen, okay) maar soms ‘lijkt’ de dood de enige uitweg te zijn. Niet té serieus, zeg ik dan tegen mezelf, je overleeft het toch niet, hoe dan ook. Helaas makkelijker gezegd dan gedaan.