Het is een rare gewaarwording: leven in een huis met een medebewoner die zijn eigen bestaan zat is. Samenwonen met één van je beste vrienden die er éígenlijk genoeg van heeft, maar die ‘s avonds toch met een biertje in de hand naast je op de bank zit te grommen.
Ja, ik heb óók wanhopige tijden doorgemaakt. Maar zó wanhopig dat je snakt naar je laatste adem? Nee. Toen mijn vrouw mij verliet, was ik het inderdaad ook wel beu. Stom leven.
Werken, kinderen planten, werken, trouwen, werken, kinderen verpotten, werken, huis kopen, werken, scheiden, wanhopen. En dan gewoon weer doorwerken. Maar die geplante kinderen, die deden het hem uiteindelijk bij mij. Die hielden mijn leven levend. Levendig. Leefbaar. En die kinderen heeft Guido helaas nooit geplant. Dus moet hij andere strohalmen vinden om zich aan vast te klampen.
Guido is een stuk cynischer geworden sinds we hem zo goed als levenloos vonden. Het lijkt erop dat hij nu wel weer vrede heeft met het feit dat hij nog bestaat, maar daar houdt het ook wel mee op. ‘s Avonds zit hij onderuitgezakt op de bank, biertje in de linkerhand, de rechter in de broek. Hij laat zich gaan, doucht enkel als wij hem onder de waterstraal zetten, eet alleen als we hem de pizza Diavolo in zijn mond proppen. Hij was al geen lachgraag mens, maar nu is ieder lachje een schampere.
“Ah, pizza! Wat fijn, zo ter afwisseling. Dank je. Ik heb geen honger. Maar als die pepertjes nu scheermesjes waren geweest, had ik ‘m met liefde opgegeten.”
Of: “Denis, mag ik effe je auto lenen? Ik heb een nieuwe hobby. Auto-origami. Maar mijn vouwblaadjes zijn op: Ik heb mijn laatste auto gisteren al om een boom gevouwen. Ha. Ha. Ha.”
Je moet vooral zijn gezicht erbij zien: neerslachtige blik, neerhangende mondhoeken. En dan die staccato ‘Ha’s’, die een lach om eigen grap moeten veinzen.
Als je hem vraagt of hij misschien wat anders – dan bier – wil drinken, roept hij steevast: “Ja! Doe maar een lekker glaasje chlorix.”
Ik hoop maar dat deze verbale levensverachting bijdraagt aan de wederopstanding van zijn vooralsnog morsdode gortdroge humor.
Het is verre van makkelijk, dat samenleven met een pseudo-suïcidaal. Ik vermoed dat het zijn manier van verwerken is. Maar het onderscheid tussen cynische ernst en ernstig cynisme is te vaag voor ons leken. Hij heeft nu weliswaar psychische hulp van een ‘professionele’ dame, maar die komt ook niet veel verder dan: “Vertel eens, Guido, hoe voel je je nu?” Een retorische vraag, want ze kent het antwoord: “Kut.”
Inmiddels ben ik niet meer zo bang dat hij een nieuwe poging onderneemt. De eerste was in feite al te halfslachtig. Ook de tweede zal hooguit weer een naijlende roep om aandacht zijn. En die aandacht heeft hij inmiddels ten volle: we praten wat af. Ondanks het feit dat ik helemaal geen prater ben. En Guido ook niet. Ik probeer te ontdekken waar hij wél lol in heeft (of had). Tracht uit te zoeken wat ervoor zou kunnen zorgen dat hij de momenteel zo goed verstopte leuke(re) kanten van het leven weer terug kan vinden.
Het voelt als paaseieren zoeken. Iemand heeft die dingen te goed verstopt en weet zelf eigenlijk niet meer waar ze liggen. Daarom blijft hij maar “Koud! Koud! Koud!” roepen, ondanks dat je praktisch náást een gekleurd ei staat. En als je dan, na weken tevergeefs zoeken dat verrekte ei alsnog tussen alle strohalmen vindt, blijkt ‘t verrot te zijn. Alweer. Dat schiet niet echt op.
Hoe zorg je er in vredesnaam voor dat iemand dan tóch doorgaat met zoeken? En dat hij beetje bij beetje weer in gaat zien dat niet álles wat hij na lang en moeizaam zoeken vindt, per definitie een verrot paasei is? Dat zo’n ei nog best lekker kan zijn, maar dat je dan wel eerst de moed moet hebben om ‘m te pellen en te proeven?
Enfin. Eerst maar eens een flinke barst maken in dat gouden ei waar Guido momenteel in rondzweeft.
Hard “Hung out to dry opzetten” en goed worden in World of tanks werkt soms.
#y so srs