Ik zag haar voor het eerst ruim drie maanden geleden. Ze zat te wachten bij een bushalte in het Oostelijk Havengebied, in de buurt van het Muziekgebouw aan ’t IJ. Een grote cellokoffer naast haar. De regen miezerde tegen het afdak. Het was donker. Toch kon ik zien dat ze, onder haar wijde, zwarte rok, twee beentjes had die mij wat tenger voorkwamen. Ik val doorgaans op voluptueuze vrouwen, ze was duidelijk te mager voor mij. Niettemin smeulde er een zekere fascinatie in de lucht, die avond.
Ik was op weg naar een muziekclub aan de Veemkade, ik heb me de ganse avond nauwelijks kunnen concentreren op mijn danspasjes of het ordentelijk versieren van de vrouwelijke aanwezigen: zij zat reeds in mijn systeem, na slechts één kort moment van voorbijfietsen. Niets wist ik van haar… niet haar naam, haar adres, haar leeftijd, passies, afkomst. Ze oogde Oost-Europees, ik kon me evenwel vergissen.
Enkele weken later was ik eigenlijk niet van plan diezelfde, maandelijkse clubavond te bezoeken. Toch ging ik: wie weet kon ik ‘t lot ‘n handje helpen. Ik zorgde dat ik ruim op tijd in de buurt van de bushalte was, posteerde mijn fiets onopvallend en wandelde zo nonchalant mogelijk, handen in de zakken, richting bushalte. Niemand. Ik besloot nog een poosje te wachten. Mijn geduld werd beloond: daar was ze. Ik kan het mooier maken: ‘Plotseling verscheen ze als een engel aan de sterrenrijke hemel.’ Nee: daar was ze, klaar, punt. Ze kwam naderbij en ging zitten op het bankje. Ik groette met een hoofdknik. Er schoten allerlei malle openingszinnen door mijn hoofd, idiote taalfratsen die ik beter niet zou uitspreken. Maar een mens moet toch iets. Zwijgen en het momentum, de bus, voorbij laten gaan, was geen optie. Ik stak van wal:
‘Hi, ken je Jane Scarpantoni?’ Waarop zij vroeg of ik Engels praatte, en ik mijn vraag in die taal herhaalde. Nee, daar had zij nog nooit van gehoord. Ik legde haar uit dat Jane een Amerikaanse celliste is, bekend van haar contributies aan vele alternatieve rockalbums, waaronder The Raven van Lou Reed en The Rising van Bruce Springsteen. Mijn informatie was duidelijk een zwaktebod, ik wist nauwelijks iets van moderne cellistes in het klassieke genre, gevangen als ik zat en zit, reeds decennia, in de baarmoeder van de rockmuziek.
Zij ervoer mijn onwetendheid niet als storend, er verscheen een milde glimlach op haar lippen. Ze bleek Russin te zijn, twintig jaar, uit Sint-Petersburg, sinds een half jaar woonachtig in Nederland. Een hanger bungelde om haar hals: een zilveren P. Ik vroeg ernaar. Het bleek de P van Pjotr te zijn, haar vriendje, thuis in Rusland. Een relatie op afstand houdt nooit stand, dacht ik bij mezelf, uit ervaring wijs geworden – een basisschoollerares uit Genova, alweer tien jaar geleden – , dat vertelde ik haar echter niet. In plaats daarvan zei ik:
‘Oh, how nice!’, en ik toonde mijn meest gladde glimlach. Zij zal achter die lach ongetwijfeld de teleurstelling hebben gelezen. Een lichte deceptie, niet meer. Ik besefte dat ik hier in Holland een immense geografische voorsprong had, ten opzichte van haar Pjotr, zo’n tweeduizend kilometer ver weg. Dan moest ik wel tot actie overgaan.
Ik vroeg en kreeg haar telefoonnummer. Natuurlijk onder het mom van ‘gezellig een keertje samen iets gaan drinken’, maar achter die speelse voorgevel van het voor de hand liggende, schijnbaar onbeduidende, rein vriendschappelijke afspraakje, lag een andere wereld te wachten. Een waarin gecoïteerd wordt. Mijn hoofd stond die avond echter niet naar neuken, sinds tijden had ik weer het gevoel dat ik een meisje in de eerste plaats juist niet wilde neuken; dat ik er daadwerkelijk ouderwets verliefd op zou kunnen worden. Iets wat ik van plan was de tijd te gunnen, neuken kon altijd nog, later, wanneer we elkaar beter hadden leren kennen… neuken was niet de kern des bestaans.
De bus vertrok en ik zwaaide ten afscheid, zij wuifde terug. Dat was het slot van onze ontmoeting. Het slot.
We zijn nu ruim twee maanden verder en ik begrijp niet wat ze met me heeft gedaan. Als ze me niet zag zitten, had ze dat toch ook gewoon kunnen zeggen, in plaats van mij een niet bestaand telefoonnummer in de hand te drukken, waarop ik al weken geen gehoor krijg? Ze lijkt van de aardbodem verdwenen. Bij de betreffende bushalte heb ik haar niet meer gezien. Bij een vriendin van mij – ze is violiste in een strijkkwartet en heeft behoorlijk wat connecties in de klassieke wereld – heb ik geïnformeerd: zij, en niemand in haar omgeving, blijkt ene Alena uit Sint-Petersburg te kennen. Ik heb het internet afgesurfd met verscheidene zoektermen: niets.
Ik voel me beetgenomen door het lot. Een helse speling van het fatum. Sinds weken vervloek ik die vermaledijde Pjotr in Rusland: wellicht dat hij haar terug naar Petersburg heeft gehaald, ik weet hoe bezitterig en macho Russische mannen kunnen zijn. Maar ook die gedachte, dat ze terug is in haar vaderland en dat ik haar logischerwijs beter uit mijn hoofd kan zetten, brengt geen rust in mijn ziel. Ik zie slechts haar.
Haar frêle gestalte – een breekbaar profiel – in de transformerende avondlucht. De levensgrote cellokoffer naast haar. De schemering is het mooist in het najaar, tevens het meest pijnlijk. Nee, het zijn geen flauwe vaderlijke gevoelens die ik voor haar koester. Het is veel meer. Het was veel meer. Ja, het was. Tot die conclusie moet ik langzaam komen.
Ik heb gister een cd van Jane Scarpantoni gekocht. Ik draai haar grijs.