Het heeft lang geduurd voordat ik de tijd kon vinden om je terug te schrijven. Nu is het moment dan eindelijk aangebroken, drieënzeventig jaar, vier maanden en achtentwintig dagen later, om precies te zijn.
Laat ik beginnen met me te verontschuldigen voor het feit dat er zoveel tijd overheen is gegaan. Je moet weten, ik ben een poosje niet mezelf geweest. Dingen uit het verleden speelden me parten, doch daar wil ik je verder niet mee vermoeien.
Ik wil je bij dezen uit de grond van mijn hart bedanken voor het feit dat je mij gedurende twee jaar en ruim anderhalve maand zo trouw bent blijven schrijven, ondanks dat ik nooit de tijd heb mogen vinden, jou een kattebelletje terug te sturen. Jouw brieven hebben mij goed gedaan, de mensenliefde die spreekt uit je epistels is van een hartverwarmende charme, die niet alleen mijn hart, maar de harten van mijn gehele generatie in een warme gloed heeft gezet.
Je ongebreidelde optimisme, zo nu en dan tot staan gebracht door een incidenteel dipje, is iets waar menig jonge deern of knul in de leeftijd die jij had toen je je brieven schreef, een voorbeeld aan kan nemen.
Ik beschouw je als een zielsverwante, de woorden die jij zoveel jaren geleden bezigde, zijn vaak dezelfde waarmede ik mijn gesproken of neergeschreven gedachten concipieer. Spijtig dat we elkaar nooit de hand hebben mogen schudden. Als je nog geleefd had was je nu een wijze, ongetwijfeld patente vrouw geweest, van achtentachtig jaar.
Met ’n snufje weemoed in mijn hart aanschouw ik de foto waarop je je tanden bloot lacht. Die waarop je donkere lokken links en rechts van je oren, speels naar buiten krullen. Een ondeugend meisje vol levensvreugd kijkt mij aan. Een foto die ’n beetje een brok in mijn keel achterlaat.
Ik hoop, lieve Anne, dat jouw verhaal tot in lengte van dagen een bron van inspiratie mag zijn, voor al die jongens en meisjes, al die mevrouwen en meneren, die deze wereld oprecht met goedheid willen vormgeven.
Immer indachtig jouw optimisme,
Je Kitty.