
© 2018 Johan van Tilburg
Herta Witzenhausen bevindt zich in een koffiehuis in haar woonplaats Wenen. Café Griensteidl, aan de statige Michaelerplatz. Ze zit op haar vaste stekkie aan het raam: bij binnenkomst meteen rechts van de deur. Ruim over de negentig is ze, maar nog betrekkelijk vief. Ze loopt weliswaar met behulp van een stok, in principe kan ze gaan en staan waar ze wil, als de afstanden niet al te groot zijn.
We schrijven een warme namiddag in augustus. De oude dame trok vanochtend dikke kousen aan (zoals vrouwen in die leeftijdscategorie niet zelden gewoon zijn te doen), en een jurk met korte mouwen. Zo’n ouderwets bloemetjesding. Ze zit lekker in haar vel. Het donkere deel van haar verleden ligt ver achter haar. Meer dan een halve eeuw, om precies te zijn.
Als meisje van vijftien zonder één familielid verder met je leven, is een hard gelag. Toch heeft ze geluk gekend. Een huwelijk van meer dan dertig jaar, abrupt tot staan gebracht door een verstopte halsslagader van wijlen haar man. Maar de gedachten aan hem liggen te baden op de gouden waterspiegel van haar herinnering. Iedere dag opnieuw.
De jongen heet Moritz. Een paar turven groot, slechts. Hij staart naar de oude vrouw, vindt haar maar een rare. Totaal niet cool. Ze heeft een belachelijke tattoo op haar onderarm. Allemaal cijfers. Zou ze bang zijn dat ze haar telefoonnummer vergeet? Oude mensen worden vergeetachtig, weet hij van zijn overgrootmoeder. De tattoo die de jongen ooit zag op de bovenarm van zijn favoriete basketballer, was veel mooier. Hij maakt een lange neus naar de vrouw, wijst daarbij op haar arm. Zijn moeder corrigeert meteen: ‘Moritz, was máchst du da?!’ Een pets tegen de oren is zijn deel. ’t Manneke barst terstond in snikken uit.
De oude dame heeft het tafereel gadegeslagen. Ze neemt ’t kereltje niets kwalijk. Hij weet niet beter. Het is een kind, en kinderen moeten nog veel leren. Over het leven, de geschiedenis. Ze besluit op te staan uit haar stoel (een hele onderneming, ze was juist lekker geïnstalleerd), op het jongetje af te kuieren. Behoedzaam reikt ze hem een uitgestrekte arm, die met daarop het ‘telefoonnummer’, en opent haar handpalm, waarin een muntstuk van twee euro ligt te schitteren in het zonlicht.
‘Hier, Bub, für dich: kauf dir was Süβes… Und nicht mehr weinen, jetzt’, spreekt ze vriendelijk tot het verbaasde knaapje, dat nog druk doende is met zijn pietepeuterige knuistjes de tranen uit zijn gezicht te vegen. Hij neemt de munt – een vermogen voor de kleine jongen die hij is – gretig in zijn handje en vlucht snel terug naar de vertrouwde bescherming van de moederlijke vestingwallen. Verlegen staart hij naar de oude vrouw, die weer aan haar tafeltje heeft plaatsgenomen. Ze glimlacht. Beschroomd gunt hij haar een lachje terug.