“Ik haal je om half zeven op, Siempie! Dan moet je buiten staan, want ik heb geen zin om daar ook nog een parkeerplaats te moeten zoeken.”
“Is goed, pap! Doe ik! Doei!”
Dit was ‘s ochtends bij het schoolplein, toen Simone meldde dat ze na school bij een vriendinnetje zou gaan zwemmen. Die mensen wonen midden in de stad en hebben desondanks een groot zwembad in de tuin. Een stadsparadijs. Dus Siem is liever daar. Snap ik, bij deze plakhitte.
Enfin. Na een doorsnee werk-en-sjees-dag (vol zinloze meetings, gezeik, uitlopende besprekingen, file, boodschappen-tijdens-de-lunch, honger, oververhitting en vermoeidheid) stap ik om vijf voor half zeven in de auto en rijd in de richting van het privé-zwemparadijs. Nog meer file. Nog meer hitte. En een weigerende navigatie. Ik erger me een breuk.
Op de afgesproken ophaalplek kan ik Simone niet ontwaren. Ik vloek binnensmonds (‘Dat kind doet gvd ook werkelijk nóóit wat ik zeg’). Over het hek loerend zie ik haar nog net in het water duiken. Ik vloek nog een tik harder. Ik geef me over en zoek vertwijfeld een parkeerplaats.
“Ik was de tijd vergeten, pap! Net als jij altijd doet. Nu toch ook? Het is al zeven uur!”
“Ja, en ondanks dat sta jij nog stééds niet buiten, zoals we hadden afgesproken! Dan had ik alleen maar voor hoeven te rijden!”
Getergd stap ik weer in, knal de deur extra hard dicht, rijd achteruit en kijk even naar sippende Siem naast me.
Dan een doffe klap. Mijn kar heeft voor het eerst in zijn 20-jarige bestaan de (kont)bumper van een andere auto gezoend. En dan ook meteen all the way.
“Stommerd!!” brult Simone in haar schrik.
In de aars van de bolide zit een vette barst. Het is een gloednieuwe, bruin-metallic VW Golf Variant. Wat een patserauto. Idiote schutkleur ook. Ik kijk naar mijn eigen auto. Mijn linksachter heeft zijn linksachter behoorlijk hard getoucheerd. Het heuglijke: ík heb enkel een minuscuul deukje. Zie je wel, ouwe Volvo’s zijn veel beter. Triomf!
Er spookt van alles door mijn hoofd. Waarom deden mijn achteruitrijpiepers het niet? Zou ik ze niet gehoord hebben? Reed ik dan zó hard achteruit? Waarom heeft die auto zo’n idiote kleur zodat je ‘m in de ondergaande zon niet in je achteruitkijkspiegel ziet? Waarom keek ik eigenlijk helemaal niet in die spiegel? En vooral: wat moet ik nu doen, wil ik niet nóg meer de fout in gaan?
Ik twijfel.
Ben ik echt zo eerlijk? Ja, ik ben zo eerlijk. Ik rommel in het dashboardkastje. Ergens moet toch nog een stukje papier liggen zodat ik mijn telefoonnummer onder de ruitenwisser kan dumpen. Ah, papier. Geen pen. Wat een hoop gezeik op deze pisdag. Gezeik met de verzekering, gezeik met mijn financiën, gezeik met de nog onbekende eigenaar. Diep zuchtend sta ik naast het gehavende wagenpark.
Een jonge, hippe kerel komt zwierig de hoek omgelopen. Hij huppelt bijna, met zijn blommenshorts, decolleté-shirt en een pilotenbril. Zo’n misselijkmakende dandy past gewéldig bij zo’n kloterige Volkswagen, grom ik verbeten.
Dat blijkt te kloppen.
Hij kijkt naar zijn bumper. Dan naar mijn bumper. En dan naar mij.
“Jouw werk?” vraagt hij smalend, zijn RayBans tergend langzaam over zijn neusbrug naar beneden schuivend.
“Ja! Papa zag je niet staan en toen heeft hij je kont gekust! Stom hè?” kakelt Simone enthousiast.
“Da’s niet zo mooi van jouw papa, meisje. Wat een klúngel!” Zijn blik spreekt boekdelen.
“Há! Dat zei ik ik ook al!” grinnikt Siem.
“Niet waar. Jij noemde me een stommerd.”
In ieder geval hoef ik nu geen briefje meer te schrijven. Een meevaller.
We regelen wat er geregeld moet worden. Als rustige, volwassen mannen. Mannen die weten hoe een ongeluk in een klein hoekje (van de bumper) zit. De aanvankelijke niet mis te verstane, oermannelijke uitingen van frustratie laat ik maar even achterwege. We regelen het. De man, Dave heet hij, jammert nog wat na: “Moet je zien wat een ravage! Die héle achterkant moet waarschijnlijk vernieuwd worden, want MIJN piepertjes doen het nu óók niet meer…”
Ik kijk naar de achterkant. Eén grote, gelakte plastic bumper met vier ronde oogjes. Eén oogje is licht ingedrukt. Een scheurtje, wat krassen. Ja, die moet helemaal vervangen worden, ja. Want echte bumpers waar je zonder gevolgen even tegenaan kunt bumperen, die bestaan tegenwoordig niet meer. Het is één groot gelikt en gelakt geheel van toeters en bellen.
Als mijn slachtoffer even later met een noodvaart optrekt en wegrijdt, zie ik mijn zuurverdiende maandloon in uitlaatrook opgaan. Ik stap ook in, leg mijn handen op het stuur, knal mijn voorhoofd tegen de bovenste rand en stoot een oerkreet uit. Dat moet even.
“Jee, pap, zó erg is het toch niet? Volgende keer moet je gewoon eerder weggaan op je werk en niet zo giga-frusti doen.”
“Jee, Simone, zó erg is het wél! Als jij gewoon buiten had gestaan op de afgesproken tijd, was dit helemaal niet gebeurd.”
Dus eigenlijk is het allemaal jouw schuld! Gelukkig denk ik die laatste zin enkel. Ik zég ‘m nog net niet. Want dan was ik pas écht fout geweest.
Herkenbaar. En toch ontiegelijk van ze houden.