
Bron: Pixabay.com
De stewardess sluit de bagageruimte boven mijn hoofd. Ik voel me als een jongen in de schoolbank op het moment dat de juffrouw over zijn schouder meekijkt. Ze heeft mooie benen en ruikt lekker fris. Als een hond speur ik haar bouquet af naar een zweem van iets persoonlijks, haar huid of intiemer nog: het odeur van haar kruis, maar ik word niets gewaar.
Ik heb tien dagen gelogeerd bij een goede vriend die van de herenliefde is. Tien dagen lang heb ik ontbeten van gebloemd of goud gebiesd servies, iedere ochtend een ander theepotje, damasten servetten die ik niet durfde te gebruiken en uiteindelijk toch bevuilde met zwarte verf omdat ik een kast voor hem aan het decoreren was.
Turkse yoghurt met perzikpartjes, vijf bosbessen en een druppeltje lindehoning van stadsbijen. De laatste dag at ik met een gouden lepeltje. Vanaf een marmeren zuiltje bezag een gipsen Nefertiti onverschillig ons samenzijn. Het leven was een zucht. ‘Een scheet,’ zei mijn gastheer. Het najagen van wind. Buiten trippelden de duiven over de vensterbank.
Als ik met mijn vriend en zijn sjaaltje, sandaaltjes en fietsmandje door de stad fietste, wilde ik het uitschreeuwen: ‘Ik val op vrouwen!’
Binnenshuis speelde ik met hem mee, hielp ik hem de juiste muiltjes uitkiezen voor bij zijn korte broek en de juiste schoudertas voor over zijn jack.
’s Morgens klopte hij op mijn deur en vroeg hij of hij nog even bij me in bed mocht kruipen. ‘Ik zal nergens aanzitten, goed?’
Zijn nabijheid bezoedelde mijn mannelijkheid.
Ik voelde mij ontheemd toen ik niet door vrouwen werd opgemerkt op de manier waarop ik gewend was opgemerkt te worden. Zijn buren probeerde ik zo heteroseksueel mogelijk te begroeten. De demente buurman maakte het allemaal niet veel uit, zijn vrouw knipoogde naar me. Nee mevrouw, écht niet, wilde ik haar zeggen, ik heb een vriendin en kinderen, écht.
Ik moest denken aan hoe ik ooit een paar dagen op een moddervette labrador paste. Als ik met het beest en zijn aangekoekte aars de tram instapte en hij zijn kwijlende bek voluit in kruizen van tramreizigers duwde, wilde ik rondschreeuwen dat het niet mijn hond was, dat ik hem alleen een weekend te logeren had.
‘Ik begrijp de vergelijking niet,’ zei mijn vriend toen ik hem mijn gevoelens kenbaar maakte. ‘Maar kom, we gaan een hapje eten in dat nieuwe fusion restaurant.’
Hij woonde al zo lang ik hem kende op zichzelf; hij pronkte met me.
En nu zit ik zelf als een hitsige labrador luchtjes op te snuiven van een stewardess. Onbereikbare moleculen weggemoffeld door een geurtje dat ze van het taxfreekarretje heeft gepikt.
Als we opstijgen gaan mijn gedachten weer uit naar mijn vriend. Hij is journalist en schrijft over uiterlijkheden als mode, design en interieur. Hij becommentarieert de opgedirkte, dan wel van alle opsmuk ontdane Finse samenleving. Dat doet hij scherp en geestig, maar altijd met mededogen, nooit vilein.
‘Met mededogen, vooruit, maar het mag toch wel een beetje schrijnen?’ vroeg ik.
Hij had die behoefte niet, zei hij.
Ik snap hem niet.
‘Je bent verdomme homo in een land vol xenofobe, achterlijke ijshockeysupporters. Hoe kun je nu zo coulant zijn?’
‘Ik heb vroeger ook geschaatst,’ antwoordde hij. ‘Ik was zelfs jeugdkampioen.’
‘Ja, kunstschaatsen, Ulla, in een lichtblauw fluwelen trappelpak met nepglitters. Schrijf nou gewoon eens een lekker lullig stuk over die wereldvreemde landgenoten van je.’
‘Waarom doe je het zelf niet?’ vroeg hij. ‘Je hebt hier 25 jaar gewoond, als allochtone minderheid ben je zelf eigenlijk ook een soort homo…’
De stoelriemen mogen weer los. Ik laat de stewardess ongemoeid haar werk doen. Hij heeft gelijk, ik ga mijn koloniale verleden, mijn tropenjaren in Finland als Westfriese geitenneuker beschrijven. Ik kom uit de kast.