Ik lig op het propvolle, smoorhete, verzande zwemstrandje van de camping en vraag me af hoe ik in godsnaam op het idee ben gekomen om in mijn eentje hierheen op vakantie te gaan. Wat bezielde mij? Wat dóé ik hier? Eigenlijk zou ik…
Moment. Er is een kleuter over mijn uitgestrekte benen gedonderd. Die ligt nu zand te happen terwijl zijn moeder mij, in iets wat klinkt als Franspaans, de huid volscheldt. “Tire-toi, garce! Et prenez cette vermin avec toi!” Ze kijkt me vuil aan. Ik kijk trots terug; mijn Frans wordt zienderogen beter. In ieder geval waar het vloeken en schelden betreft.
Waar was ik. Oh ja, in mijn eentje op vakantie. In een tent ook nog, nota bene. Nooit weer. Ik wil luxe, geen gore campingpispotten. Ik wil een vrouw naast me om af en toe loom en sensueel te zoenen, en géén vierjarige, over mijn handdoek hobbelende zand-smakkers. Ik wil een zwembad met zo’n Thierry Baudet-randje. En dan houd ik mijn gereedschap mooi níét achter het handje. Ik wil glazen Sangria en dure whisky leeggieten over een vrouwenbuik en weer opzuigen uit haar navel en venusheuvelhaar…
Moment. Een pré-puberaal kutkind spuit met een waterpistool in het rond. Precies op mijn telefoon, verdomme. “Tu vas payer pour ça, gamin!” (oftewel: daar ga je voor betalen, snotaap!). Terwijl hij hard wegrent, zwaait nog een van de negen kutkindervingers door de lucht. “Páááp! Die klootzak daar scheldt me uit! En ik deed niet eens wat!” hoor ik hem in ‘t Hollands gillen. Oprotten, jong. En snel. Dépêche-toi.
Wat wilde ik ook alweer zeggen. Oh ja. Alleen in de Franse hel. Zit ik daar in mijn sneue uppie voor de tent een blik ravioli leeg te lepelen. En iedereen, werkelijk íé-der-een kijkt je aan. Alsof je een zielige, verwarde man bent. Je hóórt ze denken: ‘Die is vast pás verlaten door zijn vrouw en kinderen en moet nu zo nodig doen alsof hij het in zijn eentje ook prima redt. Je ziet toch meteen dat ie er geen zak aan vindt. Arme, arme verlaten man.’ Wel, dat klopt mooi niet: ik ben pas niet verlaten. Ik ben inmiddels al zo’n vier jaar alleen. En verre van zielig. Of verward. Vind ik…
Moment. Eén of andere idioot laat zijn Cornetto op mijn schouder leeglekken. “Mèrde, pute! Fous le camp!” Een slinkse trap in mijn knieholte is ‘t loon voor mijn perfecte, Franse ‘Godverdomme, bitch! Rot op!’-zin. Ik kijk omhoog, naar de bron van de pijnscheut. Nondeju, die ogen ken ik. Die heb ik in mijn jeugd bijna dagelijks uit willen steken.
“Bennie?” stamel ik, “Wat doe jij hier?”
“DENIS!! Man, wat doe jij hier, zo helemaal alleen? Allejezus wat is de wereld toch klein!! Wat een bak, dit! Ik heet trouwens geen Bennie meer. Het is nu Benjamin, voor de mensen waar ik mee om wens te gaan,” klept Bennie op licht bekakte toon.
“Nou, dan kan ik dus best Bennie blijven zeggen,” brom ik.
Bennie ploft naast me in het zand en likt ijsdruppels van zijn pols. Ik veeg mijn schouder schoon.
“Sorry, van die trap daarnet,” murmelt hij, bijna onverstaanbaar.
Ik sla bijna achterover: een verontschuldiging! En dat uit de mond van Bennie, mijn persoonlijke basisschoolterrorist. Ik wil hem bijna vragen of hij zich dan ook maar gelijk voor die andere 983 vuile trappen van vroeger wil excuseren. Maar ik doe het niet. Want Bennie is groot geworden. Een boom van een Bennie. Met vervaarlijke bovenarmen en een indrukwekkende borsthaarjungle. Zelfs zijn tenen zijn oversized.
“Je riep net tegen mijn zoontje dat ie iets moest betalen, hoorde ik?” Bennie kijkt me doordringend aan.
“Is dat JOUW zoontje?” Ook dat nog… “Hij spoot mijn telefoon nat. Vandaar. Maar hij doet het nog, hoor. Geen probleem.”
“Mooi. Want Joppie houdt niet van sjaggie ouwe mannen die ‘m dingen naroepen. En hij verstaat ook prima Frans. Net als ik,” grijnst Bennie alwetend en hintend.
Joppie, wie noemt zijn kind nou Joppie? Hoe heten zijn andere kinderen dan? Moppie, Doppie en Proppie? Want hij heeft, naar zijn testosterongehalte te oordelen, vast samen met een hitsige, jonge en bloedmooie blondine een hele rits koters op deze wel zeer kleine wereld gezet.
“Maarre, Denis, waar sta jij hier dan? Ben jij ook een camper-man? Jij hebt vast wel een beetje een grote, hè? Size matters, zeggen ze. God, wat grappig dat ik uitgerekend hier over JOU heen struikel. Wij komen hier elk jaar, joh. Wat. Een. Toeval! Kijk, wíj staan daar!” ratelt Bennie.
Ik volg zijn vinger. Hij wijst naar iets dat lijkt op een kruising tussen een XXL-vrachtwagen en een gigantisch voetbalbobo-paleis op wielen. Het gevaarte staat op de meest prominente drie (!) plaatsen van de camping, helemaal aan de rand en direct aan het water.
“Ja jochie, kijk maar eens goed. Dat is een Variomobil Signature 1200. Je ragt zo een hele cabrio z’n kont in!” Die Bennie, nog even grof als altijd. Dan zie ik dat het klopt; de achterkant van het ding is daadwerkelijk een complete garage.
“Kosda?” waag ik te vragen.
“Dennie-boy toch, wat maakt dát nou uit? De wereld kost geen ene drol meer tegenwoordig! Als je maar kei- en keihard werkt én de juiste connecties hebt, krijg je zo’n prachtstuk gewoon in je scrotum geworpen. Toch?”
Alsof ik dat zou weten. Ik heb duidelijk niet de juiste connecties. Straks zelf de prijs maar even googelen dan. Wat heeft Bennie in hemelsnaam gepresteerd dat hij zich zo’n ding kan permitteren? Stiekem kijk ik of ik ergens tekenen van een wietplantage kan ontdekken in zijn machomobiel.
Maar nog meer vraag ik me af wat hij met zo’n enorm rijkeluismonster op een camping als deze doet. Hoe hij er überhaupt óp gekomen is, want zo groot zijn de toegangswegen niet. En hoe hij aan maar liefst drie staplaatsen komt, terwijl alles zó overvol geboekt is. Dat ik mijn all-inclusive-tentvakantie via een last-minute cancel-contingent van de Aldi heb, gaat hem geen reet aan.
Bennie raadt mijn gedachten: “Wist je dat ik hier al dik dertig jaar kom? En uiteindelijk vond ik deze camping zó fijn, dat ik ‘m maar gekocht heb. Dus jij logeert eigenlijk bij míj, hahaha!” Bennie komt niet meer bij van de eigenlol. “Maar zeg ‘ns, Denisje, waar sta jíj dan? En met wie ben je hier, hm?” Niks nieuwsgierig ook, die man.
Mooi dat ik niet ga vertellen dat ik in één van die kant-en-klare loser-tenten bivakkeer.
“Mijn vriendin is even boodschappen doen, die komt later weer. We staan hélemaal aan de andere kant van de camping, bij de gewone, middelgrote campers, zeg maar. Maar ik vond dit stuk strand net iets appetijtelijker,” leuter ik erop los. Liegen is best makkelijk tegen mensen die je niet mag.
“Kan ik me voorstellen! Hier zitten immers de écht leuke mensen!” En weer buldert Bennie van plezier.
“Bennie! Eéééten! Zit je nou alwéér naar die kut-bimbocamperfabriek te koeloeren? Ja jong, dat ding IS irri, maar dat weten we nu wel een keer. Hij stond er nou eenmaal eerder dan wij. Ken je niks an doen. Schiet es op, man, ‘k heb de zooi hartstikke mosterdgaar. ETEN! NU!!!”
Het gesnerp komt uit een ietwat verlopen vrouwmens met schort, dat in de ritsopening van een klein, vaal geregend bungalowtentje staat. Een tentje náást de megalomane camper, bruut van het gevaarte gescheiden door een stevig Heras hekwerk. Een hek dat ik nu pas zie en waarvan ik volledig snap dát het er staat. Naast de snerpende tent staat een troosteloze, oude VW Passat. Inclusief (schoon)loedervervoersbox op het dak.
Even krimpt Bennie pijnlijk betrapt ineen. Dan staat hij op, klopt het zand van zijn armen, benen en tenen en kijkt me plots op zijn oh zo vertrouwde schoolterroristenwijze aan.
“Nou eh, Denis, was zéér interessant je weer eens te zien. No hard feelings man, maar ik mot nu echt effe pissen en zo. Ai sie joe!”
En dan volgt ‘het gebaar’. Wijs- en middelvinger naar zijn ogen en dan naar mij. Duidelijk. Geen commentaar van mijn kant. Dag Bennie!
De wereld is inderdaad klein. Véél te klein.