Ik heb in mijn leven heel wat afgedroomd. Wanneer je als man de gezegende leeftijd van veertig jaar nadert, heeft je onderbewustzijn heel wat nachten de kans gehad, zijn gang te gaan.
Een van de merkwaardigste ‘nachtzwaluwen’ die ooit mijn brein zijn binnengevlogen, was gesitueerd in Berlijn, in de nog liberale jaren twintig.
Ik bevind me in een stoombad voor heren, wat ik op zich al opmerkelijk vind, daar ik in niet-droomtoestand toch met name (lees: louter) geïnteresseerd ben in die welgevormde, ronde menselijke wezens: dames.
Een bad met in de hoek, aan de andere kant van waar ik mij bevind, een corpulente heer die zich omringd weet met een horde – een stuk of tien, vijftien – licht getinte jongemannen, niet ouder dan achttien jaar, afkomstig uit La Paz, Bolivia. Dat ze stammen uit deze op meer dan 3000 meter hoogte gelegen stad, kan ik vanzelfsprekend niet aan hen aflezen, het is een gegeven dat mijn ‘droombrein’ simpelweg weet: als een vaststaand feit waaraan men niet behoort te twijfelen.
De zwaarlijvige heer is Ernst Röhm. Bij eenieder die een weinig op de hoogte is van de Europese geschiedenis, gaat nu een lampje branden. Juist, díe Ernst Röhm. Hij vermaakt zich wel. Met zijn whiskyglas in de hand. Een enorme tros blauwe druiven in zijn nabijheid. Zijn Boliviaanse schandknaapjes, dartelend om hem heen.

Bron: Wikimedia
De verveling slaat toe. Geen vrouw te zien, noch in velden, noch in wegen. Ik richt me op om het vertrek, een classicistisch vormgegeven geheel met Dorische zuilen, te verlaten. Echter, juist wanneer ik op het punt sta het bad uit te stappen, verschijnt in mijn ooghoek een oogverblindende vrouw, gehuld in een roze badjas, met rood gelakte teennagels.
Het is een zwartharige schone, ik bezie haar schuin van achteren. Gezwind laat ik me terugglijden in het hete, zalvende water. Ze ontdoet zich van haar badjas. Ik schrik. Het is geen zij, het is een kerel! En méér dan dat: het is A.H. Ja, hij: A.H…. Het ‘natuurverschijnsel’ A.H. De schrik van de twintigste eeuw! Het is echter niet de A.H. die we allen kennen uit onze geschiedenisboekjes, het is een andere, een jongere A.H.: niet met het strenge snorretje dat zich zo perfect leent voor geniale persiflages, maar nog met de koddige snor die ik ooit zag op een foto van hem uit de Eerste Wereldoorlog, samen met zijn Kumpels.
Zijn maten die hem typeerden als de ‘witte raaf’, aangezien hij niet dronk, niet rookte, zich niet bezondigde aan bordeelbezoek en zich immer ondergeschikt gedroeg richting zijn superieuren. A.H. de witte raaf… de ironie van de geschiedenis.
Hij laat zijn elegant gelakte voetjes behoedzaam zakken in het water en groet Röhm; deze groet terug. Met een joviaal gebaar nodigt Röhm de Boliviaanse jongelingen uit om het achterste van A.H. te bezoeken.
Spoedig is het spitsuur bij de ‘achterdeur’ van de olijke snordrager. Men gaat daar tekeer alsof morgen geen dag meer is. Ik verbaas me. Ik ben best wat gewend, maar wat ik hier zie aan botgevierde lust gaat zelfs mijn pet te boven. Röhm buigt zich naar voren en begint zowaar aan de ‘voordeur’ van A.H. te sabbelen. Het moet niet veel gekker worden.
Dat wordt het wel. Op het moment dat A.H. aan zijn gerief komt in de mond van Röhm, zie ik hoe hij vanachter zijn rug een glimmende dolk tevoorschijn haalt, waarmee hij de vette varkensrug van de zuigende jongetjesliefhebber doorboort: de SA-man verzinkt als een getroffen slagschip in het water, om nooit weerom te keren.
Ik krab achter mijn oren, besef dat ik een getuige ben, dat ik weg moet: so schnell wie möglich. Schielijk sprint ik naar de kleedhokjes, droog me vliegensvlug af, trek mijn plunje aan en verdwijn naar de uitgang van het badcomplex.
Buiten aangekomen waan ik me nog steeds niet helemaal veilig. Bedacht op mogelijke achtervolgers, draai ik me om. Ik kan mijn ogen niet geloven.
Het badhuis is verdwenen, opgelost in de wolken. Wat ik zie, wat mijn ogen althans waarnemen, is iets volkomen anders:
Justizvollzugsanstalt München Stadelheim