Alleen op vakantie gaan heeft ook zo zijn voordelen. Je komt (letterlijk!) met Jan en alleman aan de praat. Van die gesprekken maak ik soms memo’s met de voice recorder van mijn telefoon. Eén gesprek van mijn solo-Frankrijk-vakantie bleef me echter ook zonder memo nog bij.
‘s Avonds in de campingbar, waar ik wegens ongezellige tent menige avond doorbreng, komt een man van een jaar of zeventig naast me zitten. Hij bestelt een cidre (“avec un peu de rhum, ja?”). Zwijgzaam spoelt hij zijn maag met drank, de blik star op de houten bar gericht. Het laatste restje draait hij extra lang en duidelijk verveeld in zijn glas rond. Heel af en toe kijkt hij op zij. Naar mij. Ik weet dat hij zich afvraagt wat ik hier in mijn eentje doe. Net als ik.
“Ik ben Jan. Die van alleman,” spreekt hij me onverwachts aan. Een Hollander. Hoezee.
“Ik ben Denis. Die van de penis,” floep ik eruit. Zijn hoofd en schouders gaan even op en neer: Jan grinnikt.
“Aha. Niet Demis Roussos maar Denis Moetlos.” Hij grinnikt weer. Nu om zijn eigen grapje.
Demis Roussos, wow. Deze man moet wel oud zijn.
“Vrouw bij de kinderen in de tent, Denis?” waagt hij te vragen.
“Nee. Géén vrouw,” antwoord ik, net iets té prompt. “Wel kinderen, maar die zijn niet hier,” voeg ik er meteen maar aan toe.
“Oh, sorry hoor, ik wilde niet nieuwsgierig zijn…”
Jawel, dat wilde je wel, ouwe. Maar het is je vergeven.
“‘t Is dat jij te jong bent om hier in ‘t Franse in je eentje aan de bar te zitten.”
“Is daar een leeftijdsgrens voor dan? Stond die bij de deur?” Ook dat klinkt weer bitser dan ik het bedoel.
“Grozzels, ik wist niet dat je kwaad werd, Bert,” mompelt hij.
Grozzels, wat is dát nu weer voor uitroep van ontzetting? Definitief stokoud. Of half dement, zodat hij woorden als ‘jemig’ of ‘griezels’ – of mijn net vertelde, ware naam – niet meer kan onthouden.
“Ik ben voor het eerst alleen op vakantie, Jan. Het is effe wennen, ik heb wat tijd teveel. Maar zo leer ik wél nieuwe mensen kennen. Mensen zoals jij.”
“Ken je me al dan? Je weet nog niet eens waarom IK hier ben.” Daar heeft ie gelijk in.
“Nou, vertel.”
Dat had ik beter niet kunnen zeggen.
“Ik zit hier omdat ik me dood verveel. Omdat ik niks beters te doen heb dan aan een bar op een Franse camping te hangen, want in Nederland verveel ik me nóg erger dan hier. En waarom? Puur omdat ik te oud ben om nog te mogen werken. Ik had een topbaan. Ik was een topman. Ik was een echte carrière-Jan, ja! Biochemicus, dat was ik. En een goeie ook. Maar toen ik 63 was, moest ik ineens opkrassen. Vervroegd pensioen voor de harde werkers, zo noemden ze dat. Niet omdat ik mijn werk niet meer goed deed; integendeel! Maar er moest een nieuwe lichting jongelui aan de slag. De ouwen moesten oprotten.”
Jan neemt een teug van zijn net bestelde biertje (cider met rum houd je immers niet lang vol) en hijst een hap adem naar binnen. Hoe vaak zou hij zijn verhaal hier al afgestoken hebben?
“Maar wat moet ik met een pensioen? Ik hád al geld zat en nu heb ik ook nog eens alle tijd om geen flikker meer te doen. En daar ga ik dood van. Van dat niksdoen. Want nu heb ik ook nog eens Alzmeijer op de koop toe gekregen. Nog maar de prille beginfase hoor, maar m’n leven ligt te verrotten in mijn kop. Mijn harses kakken in. Mijn ervaring sijpelt me in de schoenen. Als de hersenen niet meer gevraagd zijn, vergeten ze hun eigen bestaan.”
Jan klinkt verbitterd, maar zeker niet vergeetachtig. En is nu niet meer te stoppen.
“En dan nog iets, hè: terwijl wij eigenlijk steeds meer om ‘t hoekje willen omdat we toch alles vergeten en het leven dodelijk saai geworden is, komen jullie jongelui keer op keer met geweldige nieuwe medicijnen om ons ouwelui steeds weer nét genoeg op te krikken, zodat we maar blíjven leven. Maar als dat dan daadwerkelijk lukt, dat in leven houden, hebben jullie geen idee wat jullie met ons moeten beginnen!”
Ik vertegenwoordig nu klaarblijkelijk alle werkende generaties onder Jan.
“We worden achter de geraniums geplant en krijgen met een beetje mazzel wat schoonmaakhulp aan huis, maar wat we verder nog levendig uitvreten, moeten we zelf maar weten. Wij. Vervelen. Ons! Als jullie toch niet weten wat we nog kunnen of mogen doen, laat ons dan assieblief doodgaan?”
Zit wat in. De vraag is, of Jan ook zíjn hele generatie vertegenwoordigt.
“Ik heb gewoon een groot probleem: ik ben nog helder zat, ik zou nog veel kunnen. Ik zou nog steeds goed zijn als biochemicus. Ik zou nog steeds veel meer weten en kunnen dan al die chemie-groentjes bij elkaar. En als ik niet had moeten stoppen met mijn werk, was ik nu waarschijnlijk zelfs nog helemaal gezond in de kop geweest. Maar nu zit ik zit dus hele dag op mijn luie gat, terwijl mijn harses er vandoor gaan. Dag leven, hallo Alzmeijer.”
Jan moet even op adem komen van zijn monoloog. Ik durf niks meer te zeggen. Alzmeijer zal ook wel een Alzheimer-grapje zijn. Ik wacht gespannen af wat nu de clou van zijn verhaal is.
“En nu? Wat nu?” vraag ik toch maar eens, na gevoelde vijf minuten stilte.
“Weet ik niet. Ben ik vergeten,” verzucht Jan, “maar hoe heette je ook alweer? Grapje! Ha. Ha. Ach, maakt ‘t ook uit. Proost, Dinges!”