De dame in het woud maakt me bang en extatisch tegelijk. Ze draagt donkerbruine laarzen onder een zwarte trenchcoat. Onder de open jas herken ik een beige coltrui. Een geweer hangt nonchalant over haar schouder. Dat voorwerp beangstigt mij, aangezien ik alleen ben in dit bos, alleen met mijn fantasie (die niet zeer ver reikt), de wouddieren en de mysterieuze vrouw met het schietijzer.
Wie is zij? Een sluipschutter, op weg naar een missie? Komt ze hier om haar schietvaardigheden bij te spijkeren? Als ik me overgeef aan haar schoonheid, zal ik mezelf op een dood spoor zetten, zoveel is zeker. Dit is niet het type vrouw om bekentenissen aan te doen, voor je het weet ben je historie, met een gaatje in je voorhoofd.
Waarschijnlijk heb ik al te veel gezien: zij, in dit bos, op dit moment, met dat kanon op haar rug. Vermoedelijk heb ik bij het aanschouwen van dit alles mijn doodvonnis reeds getekend, zonder me daarvan bewust te zijn. Ik kan alleen maar zeggen: als het dan toch mijn lot moet zijn, vermoord te worden, dan door haar. De giftige glimlach die ze mijn kant op werpt, half verborgen onder een weelde aan zachtbruin haar, is van een vernietigende kracht die mij geen weerstand laat. Ik kan vluchten, nu kan ik nog, en ze zal me laten, dat weet ik, dat voel ik. De vijftig meter die mij scheiden van de loop van haar geweer en het mysterie van haar schede, zijn genoeg om me uit de voeten te maken, voordat zij heeft doorgeladen.
Maar ik wil niet vluchten. Ik wil horen. Bij haar. Levend of dood. Ik wil me onderwerpen aan haar enigma. Misschien is ze niet zo gevaarlijk als ze oogt, is ze slechts een personage uit een slechte film, die enkel haar opdracht uitvoert: het neerleggen van figuren die haar baas onwelgevallig zijn. Mensen zijn vaak willoze wezens, slechts bij toeval beland in situaties als deze: de man, de vrouw, het bos en een geweer.
Ze steekt een sigaret op. Wenkt ze mij? Ja, zo lijkt het. Ik kom naderbij en kijk haar strak in de ogen. Dat wil ik tenminste, maar ik ben slechts een man, dus ik kijk naar de welvingen van haar boezem. Zij heeft gezien waar ik oog voor heb. Met een sierlijke beweging, ik zeg met nadruk géén ordinaire manoeuvre, laat ze haar linker onderarm – een arm vol rinkelend metaal – glijden langs de onderkant van haar bruin-grijs geruite rok. Even later heeft ze een witte slip in haar hand. Met een royale zwaai belandt het petieterige kledingstuk vijf meter verderop in een modderpoel. Dat ding zal ze vandaag niet meer dragen. Er is al die tijd niet gesproken tussen ons, zij is het die de stilte doorbreekt:
‘Oppakken. met je tanden.’ Met een barse hoofdknik wijst ze naar het in modder gedrenkte, inmiddels niet meer witte maar bruine slipje. In de hoop op een beloning, later – haar slipje heeft ze immers al uit – , ga ik op mijn knieën naast de modderpoel zitten en probeer met mijn tanden het lapje stof beet te pakken. Op het moment dat ik het stukje textiel tussen mijn tanden voel, maakt de kolf van haar geweer een smak in mijn nek.
Als een zondige, oversekste, bloedende hond lig ik te kermen in een vieze mengelmoes van modder en verrot gebladerte. Ik smeek maar zij heeft allang geen oren meer. Een tweede smak volgt. En een derde. Ik zie mezelf, hoe ik in een kist word weggedragen. Ik ben zo dood als een pier, doch hoor het sarcasme in haar schaterlach, die mijn uitvaart begeleidt.