Mijn eerste maanden in Amsterdam leefde ik de ene dag uit, de andere weer in, van enige planning was geen sprake. Ik hokte in een veel te klein en klam kamertje, vijf hoog achter, met een ver, diffuus uitzicht op het IJ. Van een afstand kon ik de boten herkennen, die hun trossen losgooiden, op weg naar nieuwe avonturen. Mijn eigen lotgevallen bestonden daarin, mijn hoofd financieel boven water te houden. Het bijeen schrapen van mijn twee (geregeld ook slechts één) dagelijkse maaltijden, en het betalen van de veel te hoge huur, die de vrek van een verhuurder mij durfde te vragen voor mijn (zijn) aftandse kot.
Ik heb veelvuldig liggen kotsen in dat hok, wanneer ik om zes uur ʼs ochtends met mijn verbogen rijwiel, mijn stalen ezel, uit de stad was komen aanzetten, terug van de zoveelste wanhopige en tamelijk zinloze kroegentocht. In die tijd dronk ik zoals kamelen, die na een kurkdroge woestijntocht van een maand bij een oase zijn aanbeland. Ik dronk. Om te vergeten, zoals negentig procent van de zuiplappen op deze aarde.
Mijn jeugd: lichamelijk en psychisch mishandeld door mijn biologische vader, misbruikt door mijn stiefvader, stelselmatig verwaarloosd door mijn bloedeigen moeder en, ten slotte, geïndoctrineerd (het christendom) door mijn pleegouders. Oh, niet te vergeten: verraden door mijn enige zus en vernacheld door mijn ‘beste’ vriend.
Toen ik op achttienjarige leeftijd met een klein koffertje, daarin de meest basale dingen, voor het statige, meer dan honderd jaar oude gebouw van de heer Cuypers stond, de hoofdstad aan mijn voeten, vermengden de emoties zich. Enerzijds voelde ik me klein en kwetsbaar als een kind, had ik de behoefte terug te kruipen in de baarmoeder van mijn moeke, als dat mogelijk was geweest: simpelweg vergeten te denken, te voelen, vergeten dat je bestaat, dat je ooit bestaan hebt.
Tevens voelde ik de opwinding dat ik eindelijk, na veel omzwervingen, was aanbeland op de plaats van bestemming, de plek waar het – in Nederland dan toch – allemaal gebeurde: Amsterdam! Stad van Ramses Shaffy, stad van Wally Tax, stad van Remco Campert… en van al die andere bohemiens, die hun geluk wisten te implementeren, slechts door het najagen van de eerstvolgende dag, en geen week, geen dag meer.
Toen ik daar zo stond, de stromen mensen die zich van en naar het CS spoedden, overziend, slaakte ik een diepe zucht en voelde het begin van iets dat men wellicht ‘geluk’ zou kunnen noemen, opborrelen in mijn binnenste. Ik was er niet zeker van, ik was een volstrekte maagd ten aanzien van het begrip geluk: had er hoegenaamd geen kaas van gegeten.
De eerste weken, maanden waren een verschrikking. Ik kende niemand in de stad, de vriend die mij wegwijs maakte in zijn stad, bleek uiteindelijk geen vriend te zijn maar een bloedzuiger, slechts geïnteresseerd in het kleine beetje geld dat ik verdiende, met de horecajobs die ik nu en dan wist te bemachtigen. Baantjes met lange, late werktijden voor een karig hongerloontje, waarvan het grootste gedeelte werd opgesoupeerd door mijn huur, drank en sigaretten. En hoerenbezoekjes, eens in de twee, drie maanden. Om te testen of ‘hij’ het nog wel deed: ik was niet meer zeker, wat dat betreft…
Na een half, driekwart jaar vond ik een beetje mijn draai in mijn nieuwe habitat, ik begon langzaam een antenne te ontwikkelen voor wie ik wél, en wie ik allemaal niet kon vertrouwen. Financieel ging het ietsje beter – wat zeker niet wil zeggen dat het hier een vetpot betrof. Er waren zelfs vrije zaterdagmiddagen bij dat ik, achterover gelegen op een grasveld van het Sarphatipark of het Oosterpark, in de voorbijdrijvende, witte wolkjes een gezichtje meende te herkennen, dat me zowaar glimlachend leek aan te kijken.
Het had er de schijn van dat ik het handvat van mijn leven steeds beter in de greep kreeg. Eerste stralen van de zon ontvouwden zich.
In die periode ontmoette ik Jyoti Subramanian. Een meisje, jonge vrouw eigenlijk, van Indiase afkomst, die via verscheidene omwegen in de liberale hoofdstad van Europa was aanbeland. In een Indiase eettent waar ik in die tijd regelmatig vertoefde, vanwege de extreem lage prijzen, viel mijn blik ’n bepaalde avond op een jongedame, gekleed in een spannend, vrij bloot, tegelijk ietwat tuttig, vaalrood topje, speels opgesmukt met ruches. Lange, bruine, krullende lokken ‘staarden’ mij van achteren aan, op zo’n manier dat ik nieuwsgierig werd naar de voorkant.
Onder voorwendsel van een pleebezoek stond ik op, liep langs haar tafeltje – wolk van oriëntaalse geuren – en verdween vervolgens in het herentoilet, om aldaar koud water in mijn gezicht te gooien. Ik was op onverklaarbare wijze nerveus, een merkwaardig verschijnsel, aangezien ik op dat moment niet eens een blik had geworpen op haar gezicht. Dat gebeurde eerst toen ik terugliep naar mijn groentecurry en glaasje prikwater.
Ik keek haar aan en de stralende glimlach – een verpletterend volle lach van oor tot oor – die mij toen ten deel viel, was er een om nooit meer te vergeten. Liefde op het eerste gezicht bestaat echt, is geen zinsbegoocheling, schoot er in staccato lettergrepen door mijn hoofd. Ook speelde er door mijn bovenkamer: wat nu…? Ik had totaal geen ervaring met het versieren van oogverblindend mooie vrouwen. Sterker: ik had zelfs nauwelijks ervaring met het versieren van meisjes.
Ik stond als het ware met mijn rug tegen de muur. Ik zou moeten handelen om mijn leven een beslissende wending te geven. Treuzelen zou me mijn kop kunnen kosten. Koortsachtig zocht ik naar de juiste woorden… Ze leken niet te willen verschijnen in het zompige moeras – de krochten – van mijn behoorlijk op hol geslagen geest.
Met knikkende knieën stapte ik op haar af en sprak de vermetele, niet ongevaarlijke woorden:
Please grow old with me; I can’t exist without you.
Potsierlijke woorden, pathetische ondingen, maar iets in mij vertelde me dat ik in dit geval, wellicht voor het eerst in mijn leven, al mijn kaarten direct op tafel moest gooien. Hoewel ik mijn woorden bracht met een overduidelijk ironische intonatie in mijn stem, was ik heimelijk bloedserieus.
Gelukkig stompte ze niet af op de enigszins lachwekkende vertoning. Een milde lach brak door op haar prachtige gelaat.
‘Sit down,’ sprak ze liefdevol.
‘Why can’t you exist without me: don’t you have a life of your own?’
Hardly, sprak ik in gedachten.
Die avond, onze eerste gezamenlijke avond, brachten we door in het al spoedig buitengewoon vertrouwde gezelschap van elkaar. Tot in de kleine uurtjes slenterden we door de nauwe steegjes, langs de verlichte grachten, door de donkere parken van onze aangenomen stad. Wij bleken twee boekdelen te zijn, samen één boek dat verteld mag worden. Geen gedachte die ik had, of zij begreep hem. Geen uitspraak die zij deed, of ik onderschreef haar. Het is magie. Ik heb geen flauw idee of er zoiets bestaat als een God, als het werkelijk zo is, wel, dan had Hij die avond, enkele jaren terug tijdens die warme augustusnacht van onze eerste ontmoeting, een goede dag. Een sublieme dag.
Jyoti en ik. Ik sluit m’n laptop en draai mijn hoofd richting living. Daar ligt mijn dochter Aahana op de divan te spelen met de glinsterende haarpracht van haar moeder. De gifangel van mijn jeugd is definitief getrokken, uit het totaalpakket van mijn hart en mijn ziel.
En ik heb het zelf voor elkaar gekregen.
Prachtig !!