Mijn jeugd was een Hel. En wanneer ik zeg Hel, dan bedoel ik ook Hel: met hoofdletter H. In mijn klas was ik het enige kind met ouders die niet gescheiden waren, wat mij tot buitenbeentje bombardeerde. Ik ben nu achttien lentes jong. Aan ‘t end van ‘t vorige decennium (toen scheiden reeds een epidemie was, die de bevolking van dit kleine landje in haar greep hield) was ik een knaap van een jaar of acht, negen. Een kwetsbare leeftijd. Een waarop je niet wilt opvallen tussen leeftijdsgenootjes.
Als er één ding was wat ik deed, dan was het de (negatieve) aandacht trekken. Ik droeg geen beugel, geen bril, had geen sproeten, geen flaporen of wat dies meer zij, neen:
Mijn ouders waren trouw aan elkander. Een unicum in het yuppendorp waar ons gezin toentertijd woonachtig was en ik de lagere school frequenteerde.
Gut, wat ben ik in die periode eenzaam geweest. Wanneer ik de verhalen aanhoorde over de verjaardagscadeautjes die mijn klasgenootjes jaarlijks opstreken, kwam de jaloeziestoom uit mijn oren. Een ‘verrassingspakket’ van papa en nieuwe vriendin én een cadeaupakket van mama met nieuwbakken aanbidder: dubbele geschenken en dus ook tweemaal zoveel vreugd. Daar zat ik dan met mijn ‘enkelvoudig speelgoed’…

Bron: Wikimedia
Niet alleen de materiële kant van de zaak bedroefde mij, er was meer aan de hand. Ik werd ook daadwerkelijk als een excentriekeling beschouwd, door mijn klasgenoten, als een soort ‘relikwie uit het stenen tijdperk’. Ietwat besmuikt werd er gelachen, wanneer de archaïsche relationele status van mijn liefhebbende ouders ter sprake kwam: hoe kón men! Hoe konden vrouw en man elkaar eeuwig trouw zijn, in deze moderne, zakelijke eenentwintigste eeuw: een tijdperk van relaties voor het neuken, om het geld, vanwege belangen, maar toch zeker niet omwille van de romantiek!
Ik was mooi in de aap gelogeerd, onder de beklemmende stolp van mijn beschermende opvoeding. Er zijn tijden geweest dat ik de op zich te waarderen echtelijke trouw van mijn ouders bijkans vervloekte; dat ik stilletjes hoopte dat mijn vader aan de buitenvrouw zou gaan, of mijn moeder het hazenpad zou kiezen met een of andere potente neger uit Lesotho. Alles beter dan het ideale, op de christelijke normen en waarden geschoeide voorbeeldgezinnetje.
Die horreurtijd ligt gelukkig achter mij. Thans, een jaar of tien later en wijzer, besef ik dat ik een bevoorrecht jongmens ben. Ik, Raf van Diemen, ben achttien jaar jong, zit op kamers in ʼs lands hoofdstad en volg een creatieve studie: de wereld ligt als het ware voor me open, in al haar ongrijpbaarheid. Een oester die ontzegeld moet worden.
En ik verkeer in de wetenschap dat mocht het eens tegenzitten, in de toekomst, er in het dorp waar ik geboren en getogen ben, immer een tweeledig klankbord op me wacht: met veel thee, koekjes en ouderlijke liefde. Ik kan met recht beweren dat ik een gezegend mens ben.