“Mag ik effe voor? ‘k Heb alleen maar dittuh…,” hoor ik achter mij in de rij. De kassière blikt op en rolt zichtbaar met haar ogen. Blijkbaar kent ze de slonzige man die probeert snel naar voren te komen. Met dubbele tong herhaalt hij de vraag bij de volgende wachtende.
Dan ben ik aan de beurt.
“Meneer, jij heb meer as ik en ‘k heb haast… kan best effe snel voor hè?”
Ik kijk in zijn wagentje. Tien flessen wodka.
Hij wankelt even, grijpt ter stabilisatie de rand van de lopende band en slaat zijn troebele ogen neer. Zijn oogleden raken bijna de onderliggende, paarsblauwe wallen. De alcoholwalm om hem heen is niet te harden. En dat om half 8 ‘s ochtends.
Ik krijg stante pede medelijden. Hoe is het mogelijk dat iemand op leeftijd moedwillig zó afglijdt in vergetelheid? Mensen die enkel nog liters wodka op hun mentale wonden wensen, moeten in hun leven wel heel veel rottigheid weggeslikt hebben.
Het liefst zou ik hem ter plekke willen vragen wat hem tot dit punt heeft gebracht. Het punt waarop je in alle vroegte en in benevelde toestand haast hebt om nóg tien flessen Russische troost te scoren. Is dit het begin van een zelfmoordpoging? Of juist het langzaam naderende, succesvolle einde daarvan?
De vrouw voor mij kijkt hem bij de mag-ik-voor-vraag minachtend aan. “U wacht maar mooi op uw beurt. Blijkbaar heeft u toch tijd zat.”
“Ik heb helemáál geen tijd meer,” bromt hij terug. Een intrigerende uitspraak.
Wodkaman rekent af en waggelt de winkel uit. Ik kijk hem na, prop al het gescande snel in mijn winkelwagentje, sleur mijn pinpas door de sleuf en ren ook naar buiten, in de hoop dat hij er nog is. Daar staat hij. Bij de vuilnisbak. Hij houdt wederom een rand vast en tuurt gebiologeerd in de bak.
“Waar kijkt u naar?” vraag ik in een onhandige poging een gesprek aan te knopen.
“Gaat je niks an.”
“Inderdaad, daar heeft u gelijk in,” geef ik toe. Dan maar gewoon recht voor z’n raap. “Bij de kassa zei u dat u geen tijd meer heeft, wat bedoelde u daarmee?”
“Gaat je ook niks an. Maar ik zal ‘t je eens zeggen, jongeman!” Hij laat de vuilnisbak los om zijn wijsvinger voor mijn gezicht te kunnen houden. “Ik ga binnenkort de pijp uit. ‘Leverkanker’, zei die witte jas.”
Hij praat nu verbazingwekkend helder. Zijn knokige handen zoeken opnieuw randen die hem overeind houden. “Ik heb m’n hele leven keihard gewerkt en nog nooit een druppel gezopen. En toch heb ik de zuiperskanker. Dokter zei da’k loog, dat ‘t wel aan de alcohol móést liggen. Ik loog helemaal niet!”
Zijn boosheid is bijna tastbaar.
“Maar ik zal ‘m nu z’n grote gelijk gaan geven. Ik zuip me zo snel mogelijk dooier dan dood. Dan ligt ‘t mooi alsnog aan de drank. Maar ik kwam tekort, want vanochtend was ik er nog. Daarom heb ik haast. En geen tijd meer.”
Even ben ik uit ‘t lood geslagen. Wat kun je dan nog zeggen? Ik stamel daarom maar het allerstomste: “Wat vindt uw vrouw daarvan?”
“Niks. Mijn vrouw is dood. Longkanker. Nooit gerookt.”
Nog een wond die wodka verdient.