“Pap?”
“Ja, pudding?”
“Ha ha… Altijd zó grappig, jij. Maar ik wilde wat vragen.”
“En nu nog steeds?”
“Ja. Waarom kun je botten eigenlijk niet eten?” is wat Simone wil weten.
“Kan best. Gewoon hard kauwen,” antwoordt Nick voordat ik iets kan zeggen.
“Ik vroeg ‘t aan PAPA, botterik!”
We eten spare ribs. Van die kant-en-klare, die ik nog even dik met honing-bbq-saus heb ingesmeerd. Om je vingers bij af te kluiven likken. Ik vind dat ik bij tijd en wijle best wel kan koken. Een beetje van Aldi en een beetje van mij(n voorraadkast).
Nick vindt ‘t niet geweldig, dat geknaag aan botten. Hij snijdt het vlees er doorgaans met mes en vork vanaf en laat zo een berg halfvolle botten achter op zijn bord. Vooral géén botcontact met de vingers. Soms vraag ik me af of hij wel mijn zoon is. Een echte man gaat immers door tot op ‘t bot?
Simone daarentegen knaagt al haar botten blank en graait dan de overblijfselen van Nicks bord om ze ‘naar behoren’ verder af te kluiven.
“Zó zonde man, jij laat gewoon ál-tijd de helft eraan zitten!”
“Doe ik allemaal alleen maar voor jou, sis. Jij bent de doggybag der botten.”
“Uh-huh. Tuurlijk.”
Enfin. De botten. Die blijven uiteindelijk toch over. Die zijn nu eenmaal wat lastiger klein te krijgen, laat staan te verteren. Simone bijt verwoed op een kaal ribbetje, maar er is geen beginnen aan.
“Doe eens niet? Straks bijt je je tanden kapot!”
“Maar oma at toch ook altijd het merg uit botten? Hoe deed ze dat dan? Hoe kreeg zij die dingen open?” wil Simone, knaagfanaat als ze is, weten.
“Dat waren de botten waar ze soep van kookte. Doorgezaagde beenderen. Die zijn van de koe en dus veel groter en hol van binnen. Het beenmerg in dat holletje kun je er dan uit pulken.”
“Gatverdegets. Van dat soort praat krijg ík zelfs soepbenen,” mompelt Nick.
Ach, mijn zoon. Hij wordt later vást een ware cave man. Met een grot vol zachte kussens, warme dekens en slagroomtaart.