“Jongens, wie wil er naar de speeltuin?”
“Jaaaaa!!” klinkt het enthousiast uit de kelen van de vierenhalve en anderhalve mini’s.
“Mooi, dan gáán we!” En zo hobbel ik met mijn twee boikes naar het veldje om de hoek.
De speeltuin is goed in gebruik. De toestellen zijn druk bezet, de zandbakrand is bevolkt en er hangen mensen aan de speelrekken. Naar kindermaatstaven zijn de aanwezigen tamelijk groot en behoorlijk sportief gekleed. Het zijn dan ook allemaal volwassenen die de speeltuin gebruiken. Apart.
‘Occupy playground’ is blijkbaar áán en de kinderen staan er behoorlijk beteuterd naar te kijken. Overrompeld door het grote-mensen-sportgeweld is al hun enthousiasme en zin om lekker in de speeltuin te spelen verdwenen als Amazonebos onder Bolsonaro.
De aanwezige zuchters en zweters maken deel uit van een bootcamp: een sportgroep die onder de bevelende leiding van een instructeur allerlei vermoeiende oefeningen moet verrichten. Optrekken aan het klimrek, opdrukken bij de zandbak, burpies naast de schommels en noem maar op. Je wordt er al moe van alleen door ernaar te kijken.
Deze bootcampkliekjes zijn niet alleen bij de speeltuin bij mij om de hoek te vinden, maar door heel het land. Met name in de steden bestormen ze te pas en te onpas speeltuinen en claimen ze in hun sportieve streven alle speeltoestellen. “Rot op met je kleurrijke lycra legging en dubbelvouwbare Nikes”, denk ik dan.
En ik meen het. Ga ergens anders de Sport Billy uithangen. Daar hebben ze sportscholen voor gebouwd en anders wel grasveldjes in parken voor uitgevonden. Maar laat die speeltuinen voor de kinderen. Met je papperige kipfiletarmen, leggings vol kleuren die pijn aan mijn ogen doen en prints die acute epilepsie opwekken.
Bedremmeld lopen we weer naar huis. Dan maar chips eten, films kijken. Dat sporten we er van ‘t weekend wel weer af.