
Fotobron: auteur
Ooit, ooit, was ik ‘in the middle of nowhere’. Het was donker om mij heen, erg donker, maar boven mij flonkerde een machtig sterrentapijt, zo veel sterren had ik waarachtig nooit eerder gezien. Dit was de vermaarde sterrenhemel boven de Pacific. En vóór mij, pal in mijn blikveld, stond er een heel groot vliegtuig. Of misschien was het niet eens zo heel groot, leek dat alleen maar zo omdat we ons hier in the middle of nowhere bevonden.
Een gestrande walvis, daar deed dat vliegtuig me aan denken, al lag het niet op zijn buik de verstikkingsdood te sterven. Het stond parmantig op zijn onderstel, maar juist daardoor zag het er zo dwaas en godverlaten uit. Het berustte niet in het noodlot dat het hierheen had gevoerd, zoals elk oud en wijs reuzenzoogdier zou doen, het leek verlamd, perplex, gegijzeld door een onbegrijpelijke ramp die het plotseling was overkomen, en nog niet in staat om ook maar het kleinste noodsignaal af te geven.
Niet zonder mededogen keek ik naar dat vliegtuig terwijl ik een sigaret stond te roken en te praten met een collega van de Los Angeles Times, een aardige en intelligente man die ik eerder op de dag had leren kennen. Zijn naam ben ik vergeten, maar niet zijn gewoonte een zin te eindigen met: ‘That’s interesting’ of ‘isn’t that interesting?’ Dat had iets aandoenlijks, alsof hij diep in zijn hart een nieuwsgierig jongetje was gebleven, deze al wat oudere, dikke, kortademige man die in opdracht van de Los Angeles Times de hele wereld had afgereisd.
En terwijl we daar samen onze korte maar exclusieve in-the-middle-of nowhere-ervaring ondergingen, zal hij wel iets tegen me hebben gezegd in de trant van: ‘Stel je voor. Dit is een internationaal vliegveld. Isn’t that interesting?’
En ik zal bevestigend hebben geknikt. Want dat was het zonder meer. Interesting.
Het internationale vliegveld bestond uit een controletoren van anderhalve verdieping en een soort schuur met een dak van plaggen, die dienst bleek te doen als passagiersterminal. We waren er doorheen gelopen, hadden onze paspoorten afgegeven aan een kleine, donkere, kroesharige man in een eenvoudig uniform die ons toestemming gaf door te lopen. Door te lopen naar wat? Naar aardedonker, doodstil platteland. Een stukje weg, slordig geasfalteerd, en de schaduw van een palmboom, meer was er niet te zien.
We keken elkaar aan, grijnsden, haalden onze schouders op. Ik voelde me wonderlijk ontspannen, en mijn collega van de Los Angeles Times volgens mij ook, ik zag het aan zijn gezicht, al was dat het gezicht van een vreemde – maar wel een vreemde met wie ik in de middle of nowhere verzeild was geraakt, en die mij daarom misschien net zo min zou vergeten als ik hem.
Een stukje weg, de schaduw van een palmboom, een gelegenheidskameraad, en verder alleen onverschillige duisternis: soms is er kennelijk niet meer dan dat nodig om een man diep tevreden te stemmen. De wereld bestond haast alleen nog uit ruimte.
We liepen terug, namen onze paspoorten weer in ontvangst en rookten een laatste sigaret tegenover ons verweesde vliegtuig. Toen was het weer tijd om aan boord te gaan. Het toestel hervond brullend zijn bestaansreden. Groot en leeg was het, we bleken de enige overgebleven passagiers te zijn. Eerder hadden we een wat ouder echtpaar zien uitstappen: kleine, donkere, kroesharige mensen die grote, uitpuilende plastic tassen bij zich hadden. Ze waren nergens meer te bekennen. Opgelost in het aardedonkere, doodstille platteland waar ze waarschijnlijk woonden. Ze zullen de enige reden zijn geweest dat het vliegtuig op die internationale luchthaven in the middle of nowhere was geland.
Een stewardess bood ons een glas champagne aan. Ze ging op de rand van een stoel zitten en schonk zichzelf ook in. Er kwam een tweede stewardess bij. Het waren Françaises. We klonken. We kletsten. We lachten. Barrières werden geslecht. Rollen vervaagden. We schonken nog eens bij, hadden het naar ons zin, bouwden een klein feestje, speelden tric-trac en yahtzee, memory en mexicaantje, leerden elkaar volksdansjes uit onze kinderjaren, wisselden recepten uit, filosofeerden over de Allereerste Oorzaak, bespraken het cyclische tijdsbegrip van de Hopi-indianen, de anti-cyclische begrotingspolitiek van John Maynard Keynes, deden elkaars kleren binnenstebuiten aan, zongen Schotse zeemansliederen, speelden een handbaltoernooitje met een reddingsvest, ontkurkten nog wat champagne, en dat alles in onze supersonische speelzolder hoog boven de Stille Zuidzee, onder al die sterren. We waren onzichtbaar voor de rest van de wereld, dit moment was helemaal en uitsluitend van ons. Even vluchtig als innig verbonden waren we, en als het alleen aan ons lag, werd de wereld heel misschien nog best een draaglijke plek. Een meer dan draaglijke plek zelfs. Maar geen moment kwam het in ons op elkaar na deze vlucht terug te zien.
De stewardessen ontpopten zich als ‘one of the boys’ – of moet je zeggen ‘two of the boys’? Hoe dan ook, een beetje stewardess is er een kei in. In one of the boys zijn, zeg maar. Neem dat maar van mij aan. Neem maar van mij aan dat stewardessen er training in krijgen. Dat ze nauwkeurig worden geïnstrueerd om als het echt nodig is, heel sportief te delen in de internationale gelegenheidskameraadschap van belangrijke mannen op reis naar een of andere uithoek in de wereld. Die mannen zijn namelijk best eenzaam. En misschien zijn de stewardessen dat zelf een enkel keertje ook, al is dat voor hun training niet relevant.
Op zeker moment wist mijn collega van de Los Angeles Times te vertellen dat we zo dadelijk over de datumgrens zouden vliegen en het dan ineens 24 uur later was. Interesting? Jawel. Het deed er helemaal niet toe, en toch was het mighty interesting. En toen het eenmaal zo ver was, en de gezagvoerder dit op een wel erg jolige toon afkondigde omdat ook hij, zo bleek, zich de champagne goed had laten smaken – wat hem gegund was – keek ik onwillekeurig naar buiten, maar zag ik niets, laat staan de een of andere grens.
Hoe was ik hier verzeild geraakt? Dat leek er op dat moment nauwelijks toe te doen. Waar ik vandaan kwam scheen al ver weg en lang geleden, en waar ik naartoe ging, of naartoe moest, wilde geen realiteit worden waar ik me druk om zou moeten maken. Laat ik volstaan met te zeggen dat ik een week ervoor nog vijftienduizend kilometer hiervandaan in Nederland zat en helemaal niet had voorzien dat ik op reis zou gaan, en zeker niet zo ver weg. Het gebeurde toevallig, en door één telefoontje.
Op welk eiland lag dat internationale vliegveld eigenlijk? Ik moet het destijds hebben geweten, maar ik ben het vergeten. Op het eilandje Wallis, of op het eilandje Futuna. Samen vormen ze een Frans overzees gebiedsdeel in de Stille Zuidzee. Hoewel het op de kaart lijkt of ze dicht bij elkaar liggen, worden ze door honderden kilometers oceaan gescheiden. Historisch en geografisch hebben ze weinig tot niets gemeen, toch lag het voor de hand ze bestuurlijk bijeen te vegen. Dus was het een beetje alsof we ons in een atoom bevonden, waarvan de deeltjes zich verhoudingsgewijs even ver van elkaar af bewegen ‘als vliegen in een kathedraal’.
Natuurlijk zou ik er makkelijk achter kunnen komen of ik op Wallis of op Futuna ben geweest, maar is dat soms interesting? Nope. Bovendien wil ik niet dat iemand erheen gaat. Denk erom. Vliegtuigen, CO2, opwarming, foute boel. Niet alleen het toerisme moet aan banden worden gelegd, het zou ook goed zijn als belangrijke mannen wat vaker thuis bleven. Want het laatste wat we willen is dat de middle of nowhere onder de zeespiegel verdwijnt.