
Fotobron: pixabay.com
Ik was van de lichting ’91-4, toen ik in juli 1991 mijn militaire dienstplicht ging vervullen. Vreselijk vond ik dat. Fysiek en mentaal was ik totaal niet ingesteld op de autoriteiten, die dit verplichte jaar ‘weg uit de maatschappij’ mij zouden brengen. Maar ja, ik was nu eenmaal op onbegrijpelijke wijze goedgekeurd. Een verschrikkelijke tijd stond me te wachten. Een man zou ik er niet worden, maar toch heb ik er wel degelijk iets van geleerd. Iets waardevols dat ik tot de dag van vandaag bij me draag.
Bezinningsreis
Mijn dienstplicht zat er al voor een aardig deel op, toen de pastor van onze kazerne met iets bijzonders kwam. Jaarlijks kon je, als al dan niet gelovige soldaat, voor een mooi prijsje een week mee op reis. Op bezinningsreis wel te verstaan. Het klonk alsof je meteen bekeerd zou worden en niet als een man, maar als monnik zou afzwaaien, maar niets was minder waar. Het ging om een trip naar Tsjechië, Polen en Berlijn. Te beginnen in Theresienstadt, in een model-concentratiekamp, ooit door de nazi’s bedoeld om het Rode Kruis te bedotten. Het kamp leek redelijk menselijk voor de buitenwereld, maar wat er achter de schermen gebeurde, daar kan men zich wel het een en ander bij voorstellen. Behoorlijk indrukwekkend, dat was het wel.
Nadat de medesoldaten en ik Praag en Poznan (in Polen) onveilig hadden gemaakt, kwam het meest heftige deel van onze reis. Een hoogtepunt van onze trip, dat het dieptepunt der onmenselijkheid was: Auschwitz. Niemand die bij het horen dit woord geen koude rillingen over de rug voelt. Mits er geen zieke geest in je ronddoolt, uiteraard. Auschwitz. Deze week 75 jaar geleden bevrijd. Beelden die bij een ieder op het netvlies staan gebrand.
Koude haat

Fotobron: Pixabay.com
De bus stopte tegenover de alombekende poort. Daar waar voor menigeen de laatste treinreis eindigde in de dood. Hoe gek ook, mijn jonge twintigjarige hart ging als een bezeten tekeer, ook al troostte mij de gedachte dat ik de bus waar ik zojuist uitstapte, weldra weer zou mogen betreden. Als groepje soldaten in burger plus wat hogere rangen liepen we de poort door. Een Duitstalige gids begeleidde ons. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik Engels verwacht had, want Duits was nu niet bepaald de eerste taal die ik hier meende te moeten horen. Hoewel ik meestal snel afgeleid ben, bleef ik gefascineerd luisteren naar de gruwelijke verhalen. Die gaan elk weldenkend mens ver te boven.
Hoe ziek moet je zijn? Hoe groot is je haat? Als je in staat bent om mannen, vrouwen, kinderen – allen zo weerloos, allen zo kwetsbaar – te vernederen, te mishandelen, te vermoorden; ze simpelweg gewoon te vernietigen? Dan moet je haat welhaast kouder zijn dan een bevroren hel. Dat je geen ‘nee’ tegen je superieuren zegt, niet eens omdat je niet durft, maar omdat je het voor de volle honderd procent met ze eens bent. Dat je als vader lief voor je kinderen bent, ze opvoedt als rechtschapen mensen en je je vrouw behaagt, maar ondertussen bevel geeft een knop om te zetten die zorgt voor angstig geschreeuw met de dood tot gevolg. Vrouwen, kinderen, ouderen, gehandicapten, niets en niemand werd ontzien om het eigen volk puur te houden, want zo is ons dat opgedragen en zo is de mensheid bedoeld. Haat. Koude haat.
Zon

Fotobron: Pixabay.com
De zon scheen in Auschwitz. We liepen door het kamp en ik bleef maar kijken. Het voelde allemaal zo apocalyptisch. Zo onwerkelijk, zo niet echt gebeurd. Maar toch voelde je de aanwezigheid van al dat leed. Al die dood en verderf op dat veld met barakken en wat gebouwen. Arbeit macht Frei. Het prikkeldraad en de hekken vormden een scheidslijn tussen vrijheid en massamoord. De gebouwen stonden daar maar, in een warm voorzomers zonnetje. Vredig. Ook de gaskamers en de verbrandingsovens. Het gras stond best hoog en was erg groen ook. En als ik verder keek, zag ik akkers. Akkers waar destijds boeren ook gewoon hun gewassen lieten groeien. Ondanks de vele zwarte rook en stank uit het Lager. Opdat zij het niet geweten zouden hebben. Het leven gaat immers gewoon verder.
Middenin het kamp ligt een meer. Eigenlijk is het niet meer dan een flinke plas, het mag geen naam hebben. Ik staarde in het donkere water. Het rimpelde niet eens toen er een blaadje van een nabijgelegen boom in viel. Een strakke massa van water. In dit watertje, dit vermaledijde meer, liggen de resten van tienduizenden mensen. Vergast, vermoord, verbrand in ovens waarin je net een paar broden kunt bakken. En hier dan het meer des doods. Des duivels drinkbak. Ik kreeg mijn ogen er niet vanaf, de gedachte van al dat leed, weggestopt in een onbeduidend plasje water. En het zonnetje scheen onschuldig op mijn hoofd. Mijn nek verbrandde, maar het deerde me niet. Er waren ergere dingen in de wereld.
Nooit meer
‘Nooit meer’; hoe vaak hebben we dat zinnetje niet horen voorbij komen? Zinloos, woordenloos, nutteloos. Want het gebeurt nog altijd. Vervolging, moord, oorlog, uitbuiting. Waar ook ter wereld, het spook van de haat is alom aanwezig. We betraden een pand. Een grote ruimte met glazen vitrines. Alsof de barakken, de gaskamers alsmede het meertje niet genoeg ellende weerspiegeld hadden, kwam nu de grande finale. Het was er donker. Druk ook. Maar stil! Zo stil had ik het nog nooit gehoord. Waar ik buiten vogels hoorde fluiten, heerste hier de ware sound of silence. Geen geroezemoes, geen pratende lieden, niets. Stilte. Bezinning wellicht.
Ik keek naar de vitrines. Achter grote glazen ruiten lag het complete verhaal van Auschwitz middels objecten uitgestald. Ik stond voor mijn gevoel een half uur te staren naar de vitrine met koffers. Duizenden koffers. En op elke koffer een naam en geboortedatum. Elf jaar. Veertien jaar. Achtentwintig jaar, vijfenzeventig jaar. Aaron, Anne, Bettie, Carl en ga zo maar door. Alles wat deze mensen nog hadden, ik keek er door het glas naar.
Een vitrine verder lagen duizenden, zo niet tienduizenden schoenen. Paren kon ik er niet ontwaren. Gewoon een berg schoenen, achteloos weggegooid. Verderop de kunstgebitten, hulpmiddelen en brillen. Zoveel, ik werd er bang van. Maar dat wat mij echt de stuipen op het lijf joeg, was de laatste vitrine. Een berg haar. Een enorme berg haar. Het was voor mij niet voor te stellen hoeveel mensen hiervoor bruut waren geschoren om een dergelijke massa haar te verkrijgen. Nooit meer. Nooit meer.
Thuis
Ik heb jarenlang iets bij me gedragen. Alsof een verloren ziel die dag in Auschwitz mij om de nek is gesprongen en me niet meer heeft losgelaten. Ik droomde van honden onder mijn bed. Als ik in de douche stond, kreeg ik het benauwd. Soms sprong ik eronder vandaan omdat ik dacht dat ik zou stikken. Ik zag dingen. Echt, ik zag dingen. Ook als ik aan het koken was, dan werd ik eng van de walm en zag ik iemand voor me staan. Mager, vragend, smekend, maar zielloos. Het werd minder met de jaren, dat wel. De boodschap was me altijd wel al duidelijk, maar Auschwitz heeft mijn leven veranderd. Ook al was ik slechts bezoeker. Ook al was ik gelukkig slechts bezoeker.
Opdat we nimmer vergeten. Nooit meer. Nooit. Meer.
Indrukwekkend!