
Afbeelding van Arek Socha via Pixabay
Nee, ze laten ook mij niet los, de beelden van die haast nonchalante, met de handen in de zakken gepleegde gruweldaad, door een van kille haat en arrogantie vervulde blanke smeris.
Hoewel het uiteraard in geen enkele verhouding staat tot het ontluisterende lot van George Floyd, moet ik de laatste tijd ook denken aan wat mij vele jaren geleden is overkomen, toen ik nog een beetje een slordig leven leidde. Hear me out.
Rotterdam, vroeg in de ochtend, ergens in de jaren negentig. Het was weer zo ver, ik zat weer eens beschonken in de tram na een nacht doorhalen. Ik had geen strippenkaart bij me en weigerde er een te kopen. Grijnzend stak ik een middelvinger op naar de conducteur, gaf ook pesterig geen gehoor aan het bevel ‘het voertuig onmiddellijk te verlaten’.
Conducteur en bestuurder lieten het er niet bij zitten en schakelden de politie in.
Waar ze zo snel vandaan kwamen weet ik niet, maar ineens waren ze er, vier barse dienders die me na een korte woordenwisseling uit de tram sleurden en op straat smeten, waarop twee van hen met hun volle gewicht op me gingen liggen, of zitten, terwijl ze maar bleven schreeuwen dat ik me rustig moest houden.
Dat konden ze beter tegen zichzelf zeggen. Ze leken door het dolle heen, en wat ze aan het doen waren stond in geen verhouding tot mijn vergrijp.
Het rare en angstaanjagende was dat ze steeds woedender schenen te worden, steeds meer druk op me uitoefenden, terwijl ze me al volkomen in hun macht hadden – alsof dàt hun agressie juist opstookte: mijn onvermogen iets tegen ze uit te richten, de verachtelijke hulpeloosheid waarvan ik blijf gaf.
Ik kreeg amper lucht en was ervan overtuigd dat ze mijn arm gingen versplinteren. Zo voelde het in ieder geval. Ik raakte in paniek, had het idee dat ik bedreigd werd door iets dierlijks dat voor geen rede of argument meer vatbaar was. De agenten leken te zijn samengesmolten tot een of ander beest, een kwaadaardig hulk-achtig wezen, dat alleen nog maar uit was op mijn vernietiging, alleen maar daarvoor leefde.
De pijn die ik voelde was verbijsterend, maar nog erger was de angst. Het was nog net geen doodsangst. Ik begreep ook, daar en toen, wat macht, absolute macht, met gewone mensen kan doen, al is het maar voor even. En dat onze oertaal de taal van het geweld is.
Gelukkig sloeg de angst op zeker moment om in woede. Woede komt vrij bij het idee dat je niets meer te verliezen hebt.
Met het beetje adem dat me nog was gegund schreeuwde ik, brulde ik misschien zelfs:
vuile klootzakken dit gaat jullie bezuren laat me los klootzakken ik ben journalist ik werk voor het AD smerige klootzakken je komt hier niet mee weg dit gaat jullie mooi je baan kosten.
Wat ook zo was. Ik bedoel: dat ik voor het AD werkte. En dat het klootzakken waren. De rest was misschien bluf.
Maar het hielp.
De kwaadaardige hulk verschrompelde weer terug tot twee norse agenten, die mij overeind hielpen, mij op een vrij kalme, bijna beleefde manier handboeien omdeden en meenamen naar het bureau, waar ik mijn roes kon uitslapen. Er was geen wc in de cel en ik mocht er niet uit, dus heb ik maar in een hoek staan pissen, waarna ik de zaak zelf mocht opdweilen.
Ik geloof ik dat ik nog wel tegen een paar dienders achter een bureau mijn beklag heb gedaan, wat ze zwijgend en met humeurige koppen aanhoorden, maar met het AD dreigde ik niet meer. Dat vond ik niet helemaal kies, en bovendien hield ik het wel voor gezien. Kennelijk was dat wederzijds: er werd geen proces-verbaal opgemaakt.
Ik griste mijn sleutels en portefeuille mee, en even later lachte een zonnige vroege voorjaarsmiddag mij onbezorgd toe en klaarde mijn humeur onmiddellijk op. Mijn heroïsche bohemienbestaan vol drank en jolijt moest ik maar weer pijlsnel hervatten om de vervelende smaak van dit akkefietje weg te spoelen.
Ik hoefde die dag niet te werken, reden dat ik de avond tevoren een beetje de bloemen buiten had gezet. Ik vond het een gouden inval van mezelf om dat nog eens dunnetjes over te doen. Dergelijke ingevingen had ik in die dagen wel vaker. Het was een mooie tijd.
Ik had een kater maar die zou ik snel kwijt zijn, en die pijn in mijn arm ging vanzelf over. Ik was nog geen veertig, en kon mij dus nog een paar jaartjes onoverwinnelijk voelen.
Waarom vertel ik dit allemaal?
Omdat ik later besefte dat als ik geen blanke man was geweest met een zeker toen nog typische blanke-mannen-baan die mij een zekere macht verschafte… als ik pak ‘m beet een Somaliër, of Afghaan, of een doodgewone Marokkaan zonder kaartje, zonder connecties, en wellicht zonder baan was geweest – dat het akkefietje dan waarschijnlijk anders was afgelopen.
Als ik me als Somaliër, Afghaan of Marokkaan zonder kaartje op dezelfde manier had misdragen – dik kans dat mijn arm dan niet heel zou zijn gebleven. Dat het agentenbeest dan helemaal los op me was gegaan. En dat ik niet eens verhaal zou hebben kunnen halen. Niemand zou mijn versie van de gebeurtenissen hebben geloofd. Ik zou misschien niet eens gedurfd hebben om mijn beklag te doen. Ik zou het bureau de volgende dag niet als een onverstoorbare bohemien hebben verlaten, maar mij schichtig en vol wrok met mijn lamme vlerk uit de voeten hebben gemaakt.
Van mijn privilege om een slordig leven te kunnen leiden heb ik overigens al een tijd geleden afstand gedaan. Ik heb al bijna twintig jaar geen katers meer gehad. Soms mis ik ze.